ECLI:NL:CRVB:2014:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
13-61 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens vermogen boven vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellante had op 29 november 2011 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd op 29 december 2011 door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven afgewezen. Het college stelde dat appellante beschikte over vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed, omdat zij samen met haar ex-partner een 'en/of'-rekening had bij de Rabobank met een saldo van € 20.304,82.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet over het tegoed op de rekening kon beschikken en dat het saldo uitsluitend tot het vermogen van haar ex-partner behoorde. De Raad oordeelde echter dat appellante, als mederekeninghouder, redelijkerwijs kon beschikken over het saldo van de rekening. De Raad wees erop dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij niet over het vermogen kon beschikken, wat zij niet had gedaan.

De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 29 november 2011 tot en met 29 december 2011 beschikte over vermogen boven de vermogensgrens, waardoor het college de aanvraag terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/61 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
5 december 2012, 12/2343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Voor appellante is
mr. Boon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 29 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 29 december 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens heeft beschikt omdat op haar naam en die van haar ex-partner [naam ex-partner] ([naam ex-partner]) een “en/of ” Rabobankrekening stond met het nummer [bankrekeningnummer 1] met een saldo van € 20.304,82 (Rabobankrekening).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna weergegeven gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante in de hier te beoordelen periode van 29 november 2011 tot en met 29 december 2011 beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens.
4.2.
Vaststaat dat appellante in deze periode een “en/of”-rekening had met [naam ex-partner] en dat het saldo van die rekening in deze periode ruimschoots boven de voor haar geldende vermogensgrens lag.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd.
4.4.
Appellante bestrijdt dat zij bekend was met het bestaan van de Rabobankrekening. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit navraag door het college bij de Rabobank waarbij appellante bankiert is gebleken dat een en/of-rekening slechts kan worden geopend indien van beide rekeninghouders een handtekening is verkregen. Dat betekent dat appellante bekend was, dan wel verondersteld kon worden bekend te zijn, met het feit dat deze en/of-rekening mede op haar naam stond. Dat appellante, zoals namens haar ter zitting is gesteld, de Nederlandse taal toen onvoldoende beheerste en mogelijk niet wist waarvoor zij tekende, komt voor haar rekening en risico. Uit een mutatieoverzicht van de Rabobankrekening volgt dat op 6 mei 2011 een mutatie heeft plaatsgevonden met een andere en/of-rekening van appellante en [naam ex-partner] met het nummer [bankrekeningnummer 2] waarvan appellante het college een op haar naam staande bankpas heeft getoond. Hieruit volgt dat appellante ook op deze wijze bekend had kunnen raken met de mede op haar naam staande en/of-rekening.
4.5.
Appellante stelt dat zij niet over het tegoed op de Rabobankrekening kon beschikken. Zij voert daartoe allereerst aan dat zij geen bankpas van die rekening had en niet bekend was met internetbankieren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante kon als medegerechtigde tot de rekening ook over het tegoed beschikken door een kasopname te doen.
4.6.
Appellante voert aan dat het tegoed op deze rekening uitsluitend tot het vermogen van [naam ex-partner] behoort. Zij wijst hierbij op het feit dat [naam ex-partner] op 14 april 2011 een bedrag van
€ 21.000,- naar de Rabobankrekening heeft overgemaakt en dat deze bankrekening op
19 januari 2012 ook weer op naam van [naam ex-partner] is gesteld. De stelling dat het op de en/of-rekening staande tegoed ook in de tussenliggende periode tot het vermogen van [naam ex-partner] is blijven behoren, is niet onderbouwd met stukken. Het enkele feit dat [naam ex-partner] op 6 mei 2011 een bedrag van € 21.000,- naar de en/of-rekening heeft overgemaakt en dat deze bankrekening met het daarop aanwezige saldo op 19 januari 2012 op zijn naam is komen te staan, is daarvoor onvoldoende. Nu appellante mederekeninghouder was van de en/of-rekening betekent dat dat zij de gelden op die rekening in de periode van 6 mei 2011 tot 19 januari 2012 feitelijk kon aanwenden ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. Dat zij ten aanzien van deze rekening nimmer transacties heeft verricht maakt dit niet anders. Het feit dat het huwelijk van appellante met [naam ex-partner] op 23 december 2011 nietig is verklaard leidt niet tot een ander oordeel. De relatie met de mederekeninghouder is in dit verband niet relevant.
4.7.
Appellante heeft ter zitting nog een beroep gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 3 december 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BG7793. De voorzieningenrechter oordeelde in die zaak dat het aannemelijk is dat in de onderlinge verhouding tussen de overleden ex-echtgenoot en betrokkene het tegoed op de en/of-rekening uitsluitend viel in het vermogen van de
ex-echtgenoot en dat betrokkene hierover dan ook niet ten behoeve van haarzelf kon beschikken zonder dat daardoor een terugbetalingsverplichting tegenover de ex-echtgenoot zou ontstaan. Nog daargelaten dat het hier een voorlopig oordeel betrof, kan het beroep op deze uitspraak appellante niet baten, reeds omdat de feitelijke situatie van appellante op wezenlijke onderdelen verschilt van de feiten en omstandigheden die aan dit voorlopig oordeel ten grondslag hebben gelegen.
4.8.
Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellante gedurende de onder 4.1 vermelde periode redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening is gelegen. Het college heeft de aanvraag van appellante daarom terecht afgewezen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.T.P. Pot
ew