ECLI:NL:CRVB:2014:1225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
13-254 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en bijzondere omstandigheden bij aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, een zelfstandig ondernemer, had op 6 februari 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 29 november 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht verleende bijstand met ingang van 7 februari 2012, maar herzag dit besluit later naar 6 februari 2012, zonder de gewenste ingangsdatum te honoreren. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

De Raad heeft in deze procedure beoordeeld of er bijzondere omstandigheden waren die de toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat appellant zich pas op 6 februari 2012 had gemeld voor bijstand, terwijl hij naar eigen zeggen al vanaf 29 november 2011 in financiële problemen verkeerde. Appellant had ervoor gekozen om niet eerder bijstand aan te vragen, omdat hij eerst juridische duidelijkheid wilde verkrijgen over zijn situatie en mogelijke vorderingen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor de periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad heeft de beroepsgronden die niet betrekking hadden op het bestreden besluit niet verder besproken. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van griffier S.K. Dekker, en werd openbaar uitgesproken op 8 april 2014.

Uitspraak

13/254 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
29 november 2012, 12/2558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant werkte sinds oktober 2008 als zelfstandig ondernemer en gaf in opdracht lessen techniek en creativiteit op verschillende basisscholen in [plaats]. In de loop van 2009 kreeg hij geen opdrachten meer en had hij geen inkomsten meer uit zijn bedrijf. Appellant heeft zich op 6 februari 2012 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft vervolgens op 15 maart 2012 een aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 29 november 2011.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 7 februari 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van appellant het besluit van 2 mei 2012 in die zin herroepen dat met ingang van
6 februari 2012 bijstand wordt toegekend. In het besluit is verder vermeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 29 november 2011 rechtvaardigen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in dit geding uitsluitend ter beoordeling voorligt de aangevallen uitspraak en het daarin vervatte oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Dit betekent dat het in dit geding gaat over de vraag of het college op juiste wijze heeft beslist op de aanvraag van appellant om bijstand. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd over door hem ervaren onrecht, tegenslagen en tegenwerking bij zijn inspanningen om de benodigde vergunningen en middelen te verkrijgen om als zelfstandig ondernemer te starten met een buitenschoolse opvang, valt buiten de omvang van het thans aan de orde zijnde geding. Het enkele feit dat appellant dit in zijn beroepschrift aan de orde heeft gesteld maakt, anders dan appellant meent, dit niet anders. De Raad zal de beroepsgronden die geen betrekking hebben op het bestreden besluit, de aangevallen uitspraak en de in verband daarmee doorlopen procedures, daarom verder niet bespreken. Dit betreft de gronden die betrekking hebben op door appellant alsnog gewenste bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), het verkrijgen van een inschrijvingsbesluit voor het register kinderopvang en door appellant ingediende klachten bij de nationale ombudsman, de rechtbank Utrecht en de Hoge Raad.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
In geding is slechts de vraag aan de orde of sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Die vraag beantwoordt de Raad met de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt hij het volgende. Tussen partijen staat vast dat appellant zich niet eerder dan op 6 februari 2012 heeft gemeld om een aanvraag om bijstand te doen. Voor die tijd heeft hij zelf in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Rond 29 november 2011 kwam appellant naar eigen zeggen in financiële problemen. De reden waarom hij toen geen bijstand heeft aangevraagd, is dat hij eerst een advocaat wilde inschakelen en dat hij duidelijkheid wilde verkrijgen over de situatie waarin hij zich sinds 2009 bevond. Hij wilde uitzoeken of hij nog een vordering had op een voormalige opdrachtgever, of hij in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Bbz 2004 en wat voor hem de mogelijkheden waren om zijn bedrijf voort te zetten en te starten met kinderopvang. Volgens appellant is het door omstandigheden zo gelopen dat hij pas op 6 februari 2012 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Nu uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt dat hij er bewust voor heeft gekozen om niet eerder dan op 6 februari 2012 te melden om bijstand aan te vragen, is geen sprake van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand met ingang van
29 november 2011 rechtvaardigen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.K. Dekker

HD