4.De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen een nader gestelde termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5.De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat verzoeker niet kan worden gevolgd in het standpunt dat hij vanwege zijn medische situatie niet in staat was op het gesprek met zijn coach op 17 oktober 2013 te verschenen. Verzoeker heeft allereerst niet met concreet, objectief en verifieerbaar bewijs aannemelijk gemaakt dat hij op 17 oktober 2013 om 14.15 uur niet thuis werd aangetroffen in verband met zijn bezoek aan de in Duitsland gevestigde masseur. Een eventuele verklaring, zoals door verzoeker ter zitting is aangeboden, van degenen die hem naar deze masseur hebben gebracht, is hiervoor niet toereikend. Ook al zou verzoeker overigens die dag een masseur in Duitsland hebben bezocht, dan nog heeft hij niet duidelijk gemaakt waarom dit bezoek niet vóór of na het gesprek met zijn coach heeft kunnen plaatsvinden. Dat hij voorts vanwege zijn rugklachten niet in staat zou zijn geweest op 17 oktober 2013 met zijn coach een gesprek te voeren en de gevraagde gegevens te overleggen heeft verzoeker eveneens niet met concrete, objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Dit kan niet afgeleid worden uit zijn poging, zoals ter zitting naar voren is gebracht, om op 17 oktober 2013 een consult te verkrijgen bij zijn huisarts noch uit de enkele verklaring van zijn psychiater van 4 februari 2014 dat verzoeker sedert medio december 2010 bij de instelling [naam instelling] in zorg is.
4.6.Uit 4.5 volgt dat met ingang van 17 oktober 2013 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. In wat verzoeker heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van die datum gebruik heeft kunnen maken.
4.7.Vaststaat dat verzoeker op 18 oktober 2013 niet op gesprek is verschenen. Niet betwist wordt dat het besluit van 17 oktober 2013 in de brievenbus van verzoeker is gedeponeerd en dat de post via de brievenbus op de deurmat valt. Dat verzoeker, zoals hij stelt, de post ter behandeling overlaat aan zijn zoon en daardoor niet tijdig op de hoogte was van de afspraak op 18 oktober 2013 komt voor zijn risico.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1790) mag het college er in beginsel vanuit gaan dat post die in de brievenbus van het woonadres van een betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om de daarop volgende dag te verschijnen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan die uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. Anders dan verzoeker heeft gesteld is in dit geval de termijn tussen de uitnodiging en het gesprek op 18 oktober 2013 niet zodanig kort, dat het voor hem onmogelijk is geweest om aan deze uitnodiging gehoor te geven. Geen reden wordt gevonden om in dit geval van voormeld standpunt of te wijken. Dat verzoeker, zoals hij ter zitting heeft gesteld, direct nadat hij op 18 oktober 2013 kennis had genomen van de brief van 17 oktober 2013 naar het gemeentehuis is gegaan heeft de vertegenwoordiger van het college weersproken en hiervoor is ook geen ondersteuning in de gedingstukken gevonden. Uit de rapportage blijkt integendeel dat verzoeker eerst op maandag 21 oktober 2013 op het gemeentehuis is verschenen. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat verzoeker verwijtbaar niet is verschenen op het gesprek op 18 oktober 2013. 4.8.Uit 4.7 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. In wat verzoeker heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 17 oktober 2013 gebruik heeft kunnen maken.
4.9.Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.