In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2 maart 2009 arbeidsongeschikt is door gewrichtsklachten, had op 23 november 2010 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag bij besluit van 6 april 2011, en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond bij besluit van 22 november 2011. De rechtbank 's-Hertogenbosch had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad overweegt dat appellant in hoger beroep niet met nieuwe objectieve medische stukken is gekomen om zijn standpunt te onderbouwen dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beschikbare medische informatie op inzichtelijke wijze was betrokken in de beoordeling. Appellant had geen medische verklaringen overgelegd die zijn stelling dat hij meer beperkingen ervaart dan het Uwv heeft vastgesteld, onderbouwen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan de geschiktheid van de geduide functies.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering deugdelijk heeft gemotiveerd. Appellant heeft niet aangetoond dat hij op de in geding zijnde datum geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en wijst de gronden van appellant in hoger beroep af als een herhaling van eerder aangevoerde argumenten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.