ECLI:NL:CRVB:2014:1274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
12-5322 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die op 2 april 2007 uitviel met psychische klachten. Appellant was werkzaam als objectleider bij een schoonmaakbedrijf en ontving vanaf 9 april 2009 een loongerelateerde uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de WIA-uitkering per 9 oktober 2011, wat leidde tot bezwaar van appellant. De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 april 2014 behandeld. Appellant was niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J. Heek. Het Uwv diende een verweerschrift in en de zitting vond plaats op 5 maart 2014. De Raad overwoog dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts was onderzocht en dat er voldoende medische informatie was opgevraagd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2011, waarin rekening was gehouden met de beperkingen van appellant.

Appellant stelde dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de FML en dat de geduide functies niet passend waren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldige medische beoordeling hadden uitgevoerd en dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant om een deskundige te benoemen af. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier Z. Karekezi.

Uitspraak

12/5322 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 augustus 2012, 12/2774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek, werkzaam bij Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is op 2 april 2007 uitgevallen met psychische klachten voor zijn werk als objectleider bij een schoonmaakbedrijf voor 38,58 uren per week. Hij is per 9 april 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia) op basis van een mate van arbeidsongeschikt van 100%.
2.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het Uwv de Wia-uitkering per 9 oktober 2011 beëindigd.
3.
Bij besluit van 22 februari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
3 augustus 2011 ongegrond verklaard.
4.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Appellant is door de verzekeringsarts onderzocht. Tevens is er dossierstudie verricht en informatie ingewonnen bij de huisarts. Tijdens de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant gezien en heeft er aansluitend lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden. Tevens is er informatie opgevraagd bij de GGZ. Er zijn geen aanknopingspunten dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat met de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2011 voldoende rekening is gehouden. De omstandigheid dat in de FML van 7 april 2009 (einde wachttijd) meer beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de items sociaal en persoonlijk functioneren en er tevens een beperking voor de nek is gegeven, maakt de onderhavige FML naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist. Uit de medische stukken van de einde wachttijd beoordeling blijkt dat er toen sprake was van decompensatie. Daarvan is ten tijde hier in geding niet gebleken. Het in beroep ingebrachte rapport van de GGZ
Midden-Holland van 23 maart 2012 geeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. In het rapport van 24 mei 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd aangegeven waarom er geen aanleiding is om meer beperkingen op te nemen voor persoonlijk en sociaal functioneren.
Gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van de omschrijvingen van de geduide functies de FML van appellant overschrijden. Hij was dan ook per 9 oktober 2011 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt 12%, zodat het Uwv appellant terecht minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht.
5.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Om die reden kunnen de geduide functies niet als passend worden aangemerkt. Per einde wachttijd heeft hij een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, mede op basis van psychische klachten. Nu wordt er veel minder waarde gehecht aan die psychische klachten. Uit de brief van GGZ
Midden-Holland van 23 maart 2012 blijkt duidelijk dat appellant op de datum in geding nog ernstig beperkt is. De GGZ arts heeft appellant meerdere malen gezien en is bij uitstek gespecialiseerd in het stellen van een diagnose.
Appellant geeft de Raad in overweging om zo nodig een deskundige te benoemen om de psychische beperkingen van appellant in kaart te brengen.
6.1.
De Raad overweegt als volgt.
6.2.
De Raad ziet geen reden om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Appellant is zowel door de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts onderzocht en er is medische informatie opgevraagd. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat zijn psychische beperkingen in de FML van 27 juni 2011 zijn onderschat. In de per einde wachttijd geldende FML zijn weliswaar meer beperkingen opgenomen, maar dat heeft ermee te maken dat op dat moment, zo blijkt uit het rapport van verzekeringsarts Oei van 26 juni 2011, sprake was van een situatie van decompensatie. Daar was, blijkens de gedingstukken, op de thans in geding zijnde datum van 9 oktober 2011 geen sprake meer van. Appellant stelt dat het niet de taak van de verzekeringsartsen van het Uwv is om een diagnose te stellen maar dat appellants behandelend arts daar bij uitstek gespecialiseerd in is. De Raad merkt op dat het de taak van de verzekeringsarts is om de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid weer te geven in de FML. De verzekeringsarts is daarvoor opgeleid en het vaststellen van beperkingen behoort tot zijn specifieke deskundigheid en taak.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsarts(en) van het Uwv een onjuiste en onzorgvuldige medische beoordeling hebben gedaan. Voor het benoemen van een deskundige ziet de Raad geen aanleiding.
6.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend te achten.
7.
Uit hetgeen is overwogen in 6.2 en 6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) Z. Karekezi

CVG