ECLI:NL:CRVB:2014:1286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
12-2858 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren op 19 december 1983. De aanvraag werd eerder afgewezen omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant diende op 30 oktober 2009 een herhaalde aanvraag in, waarbij hij verwees naar een rapport van MEE IJsseloevers. Het Uwv wees deze aanvraag af, maar appellant voerde aan dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. In de bezwaarprocedure werd een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd door GZ psychologe M.A. Mulder, en de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker concludeerde dat er meer beperkingen waren dan eerder vastgesteld. De FML werd aangepast op 30 maart 2010, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

In beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde hij aan dat er tegenstrijdigheden waren in het deskundigenrapport. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep bevestigde de Raad de eerdere besluiten en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit moest worden onderschreven. De deskundige had een zorgvuldig en consistent onderzoek uitgevoerd, en de diagnose van een autisme spectrum stoornis (ASS) werd als nieuw feit aangemerkt. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het Schattingsbesluit had toegepast zoals dat gold ten tijde van het besluit van 12 juni 2009.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was geschonden, en de Raad besloot het onderzoek te heropenen voor een uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door J.J.T. van den Corput, met E. Heemsbergen als griffier. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en merkte de Staat der Nederlanden aan als partij in de procedure over schadevergoeding.

Uitspraak

12/2858 WAJONG
Datum uitspraak: 9 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
10 april 2012, 10/1065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Nijk. Daarnaast heeft appellant zich laten bijstaan door zijn moeder en[naam], zijn begeleider. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 12 juni 2009 is het verzoek van appellant, geboren op 19 december 1983, om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen, omdat hij op en na 19 december 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Met een aanvraag van 30 oktober 2009 heeft appellant, onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van 2 november 2009 van MEE IJsseloevers, wederom verzocht in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. In overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 13 november 2009 afgewezen.
1.3. In bezwaar heeft appellant een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek ingebracht, opgesteld door GZ psychologe M.A. Mulder. Vervolgens is bezwaarverzekeringsarts
M. Bakker in haar rapport van 30 maart 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant meer beperkingen heeft dan destijds in de aan het besluit van 12 juni 2009 ten grondslag gelegde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. Op 30 maart 2010 heeft zij deze FML dan ook dienovereenkomstig aangepast. Vervolgens is een bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 6 april 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt moet worden geacht voor een zestal functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 25%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2010 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nadere (medische) informatie ingebracht waarop door het Uwv is gereageerd. Voorts heeft de rechtbank, nadat op
13 oktober 2010 een mondelinge behandeling van het beroep had plaatsgevonden, de psycholoog-psychotherapeut/neuropsycholoog drs. M.S.P. Vermeulen als deskundige benoemd. In zijn rapport van 27 september 2011 heeft Vermeulen onder meer te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de op 30 maart 2010 vastgestelde FML. Ook op dit rapport hebben partijen gereageerd.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en in beroep aangevoerde gronden herhaald. Voorts heeft hij gewezen op de naar zijn mening aanwezige tegenstrijdigheid in het rapport van de deskundige.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De aanvraag van appellant van 30 oktober 2009 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 12 juni 2001 heeft beslist. Daarbij is vastgesteld dat appellant op en na 19 december 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
5.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te beoordelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor een inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten en omstandigheden zijn ook bewijsstukken van al eerdere gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3.
De bezwaarverzekeringsarts is in haar rapport van 30 maart 2010 op grond van het door appellant in bezwaar ingebrachte psychodiagnostisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat er destijds in 2001 bij appellant reeds sprake was van een autisme spectrum stoornis (ASS). Deze diagnose is door de bezwaarverzekeringsarts aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor haar is deze diagnose tevens aanleiding geweest om de aan besluit van
12 juni 2009 ten grondslag gelegde FML van 14 mei 2009 aan te passen. Op 30 maart 2010 is zij hiertoe overgegaan, waarbij zij in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen voor appellant heeft opgenomen.
5.4.
De Raad staat daarom in eerste instantie voor de beantwoording van de vraag of hij zich kan verenigen met deze op 30 maart 2010 aangepaste FML. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, dient daarbij als uitgangspunt te gelden dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van Vermeulen geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Van tegenstrijdige conclusies is niet gebleken. Nu de deskundige te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met de gestelde diagnose ASS en tevens te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met de op 30 maart 2010 vastgestelde FML betekent dit dat de medische grondslag van het bestreden besluit dient te worden onderschreven.
5.5.
Resteert de vraag of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies - te weten Productiemedewerker voedingsmiddelen industrie met SBC-code 111172, Productiemedewerker papier, karton, drukkerij met SBC-code 111174 en Magazijn, expeditiemedewerker met SBC-code 111220 - in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Uitgaande van de op
30 maart 2010 aangepaste FML wordt ook deze vraag bevestigend beantwoord. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige van 12 juni 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 april 2010, 23 augustus 2010, 11 oktober 2010 en
25 januari 2012, waarin de gronden van appellant gericht tegen de geschiktheid van deze functies in afdoende mate zijn weerlegd en waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.6.
Gelet op het bepaalde in artikel 12a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft het Uwv in het onderhavige geval terecht het Schattingsbesluit toegepast zoals dat gold ten tijde van het besluit van 12 juni 2009. Nu aan het bestreden besluit drie verschillende functies met minimaal drie arbeidsplaatsen per SBC-code ten grondslag zijn gelegd en daarmee is voldaan aan de minimumeisen van het op 12 juni 2009 geldende Schattingsbesluit, wordt geoordeeld, mede gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2, dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien terug te komen op het oorspronkelijke besluit van 12 juni 2009. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt het volgende overwogen.
6.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop door het bestuursorgaan en de rechter is gehandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit.
6.4.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 december 2009 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak op 10 april 2014 zijn 4 jaar en ruim 3 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ongeveer vier en een halve maand geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 25 juni 2010 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim 1 jaar en 9 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 21 mei 2012 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak ruim 1 jaar en 10 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
6.6.
Aan de vaststellingen in 6.5 wordt gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist over het verzoek van appellant en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:36 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een andere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

QH