In deze zaak gaat het om de toekenning van studietoelagen op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) voor een 18-jarige scholier die in België onderwijs volgt. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag van de betrokkene afgewezen, omdat deze niet was ingeschreven aan een in Nederland gevestigde onderwijsinstelling. De rechtbank Maastricht heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en de Minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De Minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de nationale regelgeving die alleen toelagen toekent voor onderwijs aan in Nederland gevestigde instellingen, niet in strijd is met het Unierecht. De Raad heeft overwogen dat de betrokkene, als Unieburger, gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer door in België onderwijs te volgen. De Raad heeft de argumenten van de Minister onderschreven dat de beperking van de toelagen gerechtvaardigd is op basis van objectieve overwegingen van algemeen belang.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de Minister heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen, en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.217,50.