ECLI:NL:CRVB:2014:1329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13-1842 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld na de aankondiging van de beëindiging van zijn dienstverband. Appellant had zich op 28 maart 2011 ziek gemeld in verband met depressieve klachten en ontving vanaf 1 april 2011 een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde appellant op 11 juli 2011 hersteld, wat leidde tot een bestreden besluit van 16 oktober 2012 waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant in staat was zijn eigen arbeid te verrichten, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat appellant niet in staat was zijn arbeid te verrichten. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens heeft verzameld om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van appellant. De verklaring van de voormalig leidinggevende van appellant biedt onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt dat hij op de datum in geding niet in staat was om te werken. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/1842 ZW
Datum uitspraak: 18 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
27 februari 2013, 12/10834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant heeft zich, na berichtgeving dat zijn dienstverband met ingang van 1 april 2011 zou worden beëindigd, op 28 maart 2011 ziek gemeld voor zijn werk als assistent welzijn gedurende 20 uur per week in verband met depressieve klachten. Aan hem is met ingang van 1 april 2011 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft appellant per 11 juli 2011 hersteld verklaard. Bij besluit van 16 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat appellant op 11 juli 2011 gelet op de aard en omvang van zijn medische klachten in relatie tot de belastende factoren van de arbeid niet langer ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellant met ingang van 11 juli 2011 in staat moet worden geacht de eigen arbeid te verrichten. Hiertoe is als volgt overwogen.
2.2.
Uit de onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen voor de verzekeringsartsen van het Uwv om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten, noch aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de bezwaarverzekeringsarts bij de heroverweging in bezwaar de gegevens van de huisarts heeft meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op het gestelde in beroep afdoende heeft gereageerd met een aanvullende rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 30 januari 2013.
2.3.
Ook de verklaring van de voormalig leidinggevende van appellant heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gegeven te twijfelen aan de vraag of de verzekeringsartsen de eigen arbeid hebben onderschat. Weliswaar zal het werk met probleemjongeren gewoonlijk stresserend of psychisch belastend zijn maar de bezwaarverzekeringsarts heeft, door te overwegen dat er psychisch sprake is van duidelijke sociale problematiek bij afwezigheid van duidelijk depressieve kenmerken, mede gezien het dagverhaal en de beperkte urenbelasting, in de psychische toestand van appellant op goede gronden geen belemmeringen gezien om de maatgevende arbeid uit te kunnen oefenen.
3.
Appellant heeft in hoger beroep gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Appellant acht het kort gezegd niet zorgvuldig dat de bezwaarverzekeringsarts slechts telefonisch informatie bij de huisarts heeft ingewonnen, zonder dat duidelijk is wat precies de vraagstelling aan de huisarts is geweest en wat de huisarts precies heeft geantwoord. Daarnaast heeft appellant er op gewezen dat hij vanwege zijn klachten onder meer een probleem met agressie heeft en daarom vanwege zijn depressieve/psychische klachten niet in staat kon worden geacht met jongeren te werken.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 4, 10, 10.1 en 10.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.3.
In de onderliggende (medische) stukken heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellant met ingang van 11 juli 2011 niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Zo is in het dossier van de huisarts niets terug te vinden van eerdere psychische problematiek bij appellant, zo blijkt uit een brief van deze huisarts van 3 oktober 2012. De enkele omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts niet heeft vastgelegd hoe een nadien gevoerd telefoongesprek met de huisarts op 30 januari 2013 precies is verlopen, maakt dit oordeel niet anders.
4.4.
Tegen deze achtergrond lag het op de weg van appellant om met (medische) stukken toe te lichten dat hij op datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Hierin is appellant niet geslaagd. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie afkomstig van de bedrijfsarts heeft betrekking op de jaren 2005 en 2007 en ziet niet op de datum in geding. De brief van de huisarts van 30 mei 2013 bevat informatie die de bezwaarverzekeringsarts al heeft meegewogen in zijn beoordeling.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S. Aaliouli

IJ