ECLI:NL:CRVB:2014:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
13-1423 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldige nalatigheid bij betaling premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, een vrouw die in beroep ging tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb), was 100% schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van premie volksverzekeringen over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. De Svb had haar in verschillende besluiten schuldig nalatig verklaard, maar de appellante betwistte deze verklaringen en stelde dat zij niet te laat was met betalen, aangezien zij tot 18 december 2014 de tijd had om de verschuldigde premie te voldoen.

De Raad heeft de besluiten van de Svb beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere besluiten over de schuldige nalatigheid rechtmatig waren op het moment van hun uitgifte. Echter, omdat de appellante inmiddels alle verschuldigde bedragen had betaald, was er geen sprake meer van schuldige nalatigheid. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere besluiten van de Svb niet had moeten negeren en dat de appellante recht had op een herziening van de besluiten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van de appellante gegrond, wat leidde tot de vernietiging van de besluiten van de Svb.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Svb ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante, die in totaal € 43,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijke behandeling in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun besluiten.

Uitspraak

13/1423 AOW, 13/2930 AOW
Datum uitspraak: 11 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2012, 11/2242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft de Svb appellante 100% schuldig nalatig verklaard omdat de Svb van de belastingdienst het bericht heeft ontvangen dat appellante een bedrag van € 1.879,- ter zake van nog te betalen premie volksverzekeringen over de periode
1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 niet heeft betaald. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de Svb het besluit van 13 oktober 2011 ingetrokken en appellante wederom 100% schuldig nalatig verklaard. Appellante heeft volgens bericht van de belastingdienst een bedrag van € 1.697,- ter zake van premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 niet betaald. Vermeld is dat appellante een korting op haar toekomstige AOW-pensioen kan voorkomen door voor 18 december 2014 alsnog de verschuldigde premie volksverzekeringen met 5% opslag en invorderingsrente te betalen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft onder andere gemeld het verschuldigde bedrag in termijnen te betalen.
1.3. Bij besluit van 14 december 2011 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van
26 oktober 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard doch het besluit van 26 oktober 2011 gehandhaafd. Daarbij heeft de Svb vermeld dat indien er betalingen en/of verrekeningen plaatsvinden ter zake van de premie volksverzekeringen, de Svb automatisch bericht ontvangt van de belastingdienst. Er volgt dan een herzieningsbeslissing van het percentage schuldige nalatigheid of een intrekkingsbeslissing, bij een volledige betaling binnen de aangegeven betaaltermijn.
1.4. Bij besluit van 20 september 2012 heeft de Svb appellante 67% schuldig nalatig verklaard. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft de Svb appellante 28% schuldig nalatig verklaard omdat appellante, zoals blijkt uit mededelingen van de belastingdienst, alsnog bedragen aan premie volksverzekering heeft betaald.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd nooit schuldig nalatig te zijn geweest omdat zij niet te laat was met het betalen van de premie volksverzekeringen. Zij voert onder andere aan dat zij tot 18 december 2014 de tijd had om te betalen. Zij acht zich aangetast in haar eer. Voorts stelt zij dat het onrechtmatig is dat de Svb de beschikking heeft gekregen over haar belastingdossier.
3.2.
In afzonderlijke herzieningsbesluiten van 1 maart 2013 en 23 april 2013 heeft de Svb appellante respectievelijk 22% en 15% schuldig nalatig verklaard. Dit omdat appellante, zoals blijkt uit mededelingen van de belastingdienst, alsnog bedragen aan premie volksverzekering heeft betaald.
3.3.
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de Svb appellante niet meer schuldig nalatig verklaard omdat appellante alle nog te betalen bedragen heeft voldaan. De Svb heeft gesteld dat een en ander niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de besluiten genoemd in 3.2 is de mate van schuldige nalatigheid verlaagd. Bij het besluit genoemd in 3.3 is de schuldige nalatigheid op 0% gesteld. Appellante is over het jaar 2006 niet meer schuldig nalatig. Nu appellante geen belang heeft bij beoordeling van het besluit van 10 juli 2013, wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
De vraag rijst of appellante nog belang heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak en de andere besluiten. Appellante heeft, gevraagd naar haar belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak, gesteld dat zij om verschillende redenen niet schuldig nalatig had mogen worden verklaard. Voorts heeft zij gesteld dat sprake is van smaad en laster door de Svb en dat zij zuivering wenst van haar eer en naam.
4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2012, LJN BW7258, moet worden geconcludeerd dat aan appellante enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van de eerdere besluiten waarin nog sprake was van enige mate van schuldige nalatigheid ter zake van het jaar 2006, niet kan worden ontzegd. Het is immers niet op voorhand onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Weliswaar heeft appellante niet expliciet om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb verzocht, maar vergoeding van schade kan ook worden gevraagd met een verzoek om een zelfstandig schadebesluit of in een civiele procedure. In die gevallen heeft appellante procesbelang bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van schadeveroorzakende besluiten, ook al is het materiële rechtsgevolg inmiddels uitgewerkt.
4.4.
Met betrekking tot de rechtmatigheid van het besluit van 26 oktober 2011 en het besluit op bezwaar van 14 december 2011 wordt als volgt overwogen. Bij besluiten van 20 september 2012 en 19 februari 2013 heeft de Svb appellante minder, te weten respectievelijk 67% en 28%, schuldig nalatig verklaard. Daar bij de besluiten van 20 september 2012 en
19 februari 2013 niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen, had de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 december 2011 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht dienen te achten tegen de besluiten van
20 september 2012 en 19 februari 2013. De aangevallen uitspraak dient wegens strijd met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb te worden vernietigd. Uit het feit dat het besluit op bezwaar van 14 december 2011 is herzien, volgt dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren.
4.5.
Met betrekking tot de overige besluiten inzake de verlaging van het percentage schuldige nalatigheid over het jaar 2006, wordt overwogen dat deze besluiten, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling worden betrokken.
4.6.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wfsv beslist de Svb dat sprake is van schuldig nalaten, indien een premieplichtige heeft nagelaten de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. De Svb ziet af van deze beslissing voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Ingevolge het derde lid van artikel 61 van de Wfsv kan de premieplichtige ten aanzien van wie een beslissing als bedoeld in het eerste lid is genomen binnen vijf jaren na de dagtekening van de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen de verschuldigd gebleven premie alsnog geheel of gedeeltelijk betalen. Ingevolge het vijfde lid wordt in een dergelijk geval de beslissing op grond van het eerste lid in zoverre gewijzigd of ingetrokken. Aan de belanghebbende wordt door de Svb bij brief met ontvangstbevestiging kennisgegeven van een beslissing als bedoeld in het eerste en vijfde lid.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde van het besluit van 26 oktober 2011 en het besluit op bezwaar van 14 december 2012 nog het volledige bedrag aan de premie volksverzekeringen ter zake van het jaar 2006 schuldig was. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van nalaten de premie voor de volksverzekeringen te betalen omdat zij nog bezig was te betalen en daarvoor nog de tijd had tot 18 december 2014. Het jaar 2006 werd door haar en door de belastingdienst nog niet als definitief afgehandeld beschouwd. Appellante heeft gesteld dat zij een betalingsregeling met de belastingdienst heeft getroffen.
4.8.
Appellante wordt niet gevolgd in deze stellingen. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellante een aanslag premie volksverzekering 2006 is opgelegd en dat ten tijde van de besluiten inzake schuldige nalatigheid steeds sprake was van een nog te betalen bedrag. Tevens blijkt dat geen sprake was van - een afspraak omtrent - periodieke verrekeningen. De belastingdienst heeft de Svb laten weten dat ook geen sprake was van een betalingsregeling. Louter door het feit dat appellante alsnog betalingen heeft verricht, is het percentage schuldige nalatigheid op grond van de uitdrukkelijk in artikel 61, derde en vijfde lid, van de Wfsv geformuleerde bevoegdheid, achteraf herzien. Het betreft hier niet een voor de belastingdienst geldende betalingsregeling maar een door de wetgever aan personen zoals appellante geboden mogelijkheid, een terecht door de Svb vastgestelde schuldig nalatigheid achteraf te verminderen.
4.9.
Hetgeen is overwogen in 4.6 tot en met 4.8 leidt tot de slotsom dat de besluiten omtrent de schuldige nalatigheid ter zake van het jaar 2006 rechtmatig waren, toen zij genomen werden. Zij dienen evenwel te worden vernietigd in verband met het feit dat appellante gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 61, derde lid van de Wfsv geboden mogelijkheid door alsnog betalingen te verrichten de schuldig nalatigheid te verminderen. Dit betekent dat het beroep tegen die besluiten alsnog slaagt.
5.1.
Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 43,- aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 december 2011, 20 september 2012 en
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 1 maart 2013 en 23 april 2013 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept het besluit van 26 oktober 2011;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 43,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) D. Heeremans
IvR