4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellant heeft de gedragingen op 18 februari 2011 en op 14 juni 2011 en de kwalificatie daarvan door het college niet betwist. Ook is de opgelegde verlaging en de intrekking als zodanig niet in geschil.
4.2.Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of appellant ten tijde in geding niet (volledig) belastbaar was met arbeid, zodat hij geen deugdelijke invulling kon geven aan het werkleeraanbod en van een verwijtbare gedraging geen sprake was.
4.3.Tegen het onder 1.1 genoemde besluit van 13 december 2010 waarbij het college appellant een werkleeraanbod heeft toegekend dat inhoudt dat hij intensief wordt bemiddeld naar reguliere arbeid, heeft appellant weliswaar bezwaar aangetekend, maar hij heeft vervolgens tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar bij besluit van 23 mei 2011 geen beroep ingesteld. Dat betekent dat het besluit van 23 mei 2011 in rechte onaantastbaar is. Appellant heeft in de op 8 februari 2011 ingediende gronden van het bezwaar noch in de toelichting van het bezwaar tijdens de hoorzitting op 1 april 2011 naar voren gebracht dat hij psychische klachten had, waardoor hij niet in staat was invulling te geven aan het werkleeraanbod. In die procedure is alleen naar voren gebracht dat de manier waarop het college invulling gaf aan het werkleeraanbod, namelijk door bemiddeling naar arbeid en niet door een vervolgopleiding, onjuist is.
4.4.Indien appellant vervolgens meent dat hij vanwege psychische klachten geen uitvoering kon geven aan het werkleeraanbod, zodat hem geen enkel verwijt treft ter zake van de geconstateerde gedragingen, ligt de bewijslast van feiten en omstandigheden die dat standpunt kunnen onderbouwen bij hem. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de relevante bepalingen van de WIJ.
4.5.Bij het hoor en wederhoorgesprek op 28 februari 2011 heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet kan werken en een afsprakenkaart van de Praktijk voor Eerstelijns Psychologie (PEP) overhandigd met een eerste afspraak op 21 februari 2011. Appellant wilde niet aangeven waarvoor hij in behandeling is. Op 21 maart 2011 heeft het college appellant verzocht het verband aan te tonen tussen zijn gedrag op 18 februari 2011 en de klachten waarvoor hij bij de PEP onder behandeling is. Appellant heeft daarop bij schrijven van
24 maart 2011 het college toestemming verleend om schriftelijk gerichte vragen te stellen aan zijn psycholoog. Op 8 juli 2011 heeft het college een zogenaamde DSM-IV-TR classificatie ontvangen van de behandelend psychologe.
4.6.Zoals ook ter zitting namens appellant is erkend, heeft appellant, hoewel dat gelet op 4.4 op zijn weg lag, met het overleggen van de afsprakenkaart en de DSM-IV-TR classificatie geen concrete (medische) informatie overgelegd waaruit zou blijken dat van hem niet kon worden gevergd uitvoering te geven aan het werkleeraanbod vanwege psychische klachten.
4.7.Het in hoger beroep ingenomen standpunt dat thans, onder verwijzing naar het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts en het patiëntenjournaal van de huisarts, achteraf onbetwistbaar is aangetoond dat appellant gelijk had in zijn opstelling en dat hij vanaf januari 2011 niet (volledig) belastbaar was met arbeid en dus geen deugdelijke invulling kon geven aan het werkaanbod, wordt verworpen.
4.8.Allereerst wordt vastgesteld dat de verzekeringsarts een FML heeft opgesteld per einde wachttijd op 18 augustus 2004 en een FML die geldig is vanaf 1 oktober 2012, zodat hieraan voor de beoordeling van de gedragingen op 18 februari 2011 en 14 juni 2011 geen betekenis kan worden toegekend.
4.9.Het medisch onderzoeksverslag is bedoeld als een verzekeringsgeneeskundig onderzoek per einde wachttijd in het kader van de Wajong. De verzekeringsarts heeft na onderzoek en anamnese een conclusie gegeven over de (verminderde benutbare) mogelijkheden per einde wachttijd. Op dat moment had appellant een aantal beperkingen maar volgens het onderzoek van de arbeidsdeskundige had appellant per einde wachttijd voldoende participatiemogelijkheden op de vrije arbeidsmarkt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts de mogelijkheden per heden (1 oktober 2012) vastgesteld. Zoals hiervoor al weergegeven heeft hij de beperkingen per 18 augustus 2004 en die per 1 oktober 2012 neergelegd in een FML. Onder de beschouwingen heeft de verzekeringsarts nog vastgesteld dat er per 1 januari 2011 sprake was van een toename van klachten. De verzekeringsarts noemt deze datum zelf arbitrair. Er ontstond een depressie en appellant was een periode lang tot weinig in staat. Onder de conclusie heeft de verzekeringsarts aangegeven dat per 1 januari 2011 sprake was van een toename van beperkingen en dat appellant toen een periode niet belastbaar is geweest.
4.10.Omdat het onderzoek van de verzekeringsarts primair is gericht op het vaststellen van de beperkingen per einde wachttijd, waarbij hij ook de beperkingen per datum van het onderzoek heeft vastgesteld, kan aan zijn beschouwingen over de tussenliggende periode niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wenst te zien. Dit te minder omdat de verzekeringsarts zelf de datum 1 januari 2011 arbitrair noemt en hij niet specificeert over welke periode appellant dan tot weinig in staat was dan wel niet belastbaar is geweest. Het gaat hier bovendien om het vaststellen van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wajong. Het medisch onderzoek naar de duurzaam benutbare mogelijkheden in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten is niet op één lijn te stellen met de toetsing zoals die wordt verricht onder de WIJ. Overigens merkt de verzekeringsarts op 1 oktober 2012 op dat het voor appellant, ook met de beperkingen die na einde wachttijd per heden zijn aangevuld, een goede zaak zou zijn om te gaan werken. Bovendien stelt het college terecht dat zelfs indien zou worden aangenomen dat appellant op 18 februari 2011 en 14 juni 2011 niet of slechts beperkt belastbaar was voor werk, deze enkele omstandigheid onvoldoende is voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid zou hebben ontbroken.
4.11.Ook het beroep op dringende redenen wordt verworpen. Uit de toelichting op artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Gouda 2010 blijkt dat daarvan slechts sprake is als het verlagen van de inkomensvoorziening onaanvaardbare gevolgen heeft voor de jongere. De enkele stelling dat appellant als gevolg van de maatregel tijdelijk geheel verstoken was van inkomsten is onvoldoende om dringende redenen aan te nemen. Het college was dan ook gehouden de inkomensvoorziening in overeenstemming met de Afstemmingsverordening voor de duur van drie maanden met 100% te verlagen.
4.12.Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.