ECLI:NL:CRVB:2014:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-3483 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en peiljaarverlegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam inzake de toekenning van bijzondere bijstand voor eigen bijdragen voor rechtsbijstand. Appellante had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor eigen bijdragen die zij had moeten betalen in verband met rechtsbijstand. Het college had deze aanvragen gedeeltelijk toegewezen, maar appellante was van mening dat zij recht had op een hogere vergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de aanvragen van appellante en de besluiten van het college. De Raad oordeelde dat appellante niet kon worden verweten dat zij geen peiljaarverlegging had aangevraagd voor de toevoeging van 23 april 2010, omdat zij niet op de hoogte was van het standpunt van het college hierover. De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor zover het de eigen bijdrage voor rechtsbijstand betreft en heeft bepaald dat appellante bijzondere bijstand om niet moet ontvangen voor het bedrag van € 478,-. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in hoger beroep toegewezen aan haar.

Uitspraak

12/3483 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 mei 2012, 11/4880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat, aanvullende gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de gevoegde zaak met nummer 12/3002 + 12/4030 WWB tussen dezelfde partijen, plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.L. van der Linden.
Het onderzoek is heropend na de zitting. In het kader van dit onderzoek zijn vragen gesteld aan het college, wat ertoe heeft geleid dat het college een reactie heeft gegeven en nadere stukken heeft ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op respectievelijk 6 mei 2010, 14 juni 2010 en 8 juli 2010 aanvragen ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de eigen bijdrage rechtsbijstand ter hoogte van respectievelijk € 478,-, € 74,- en € 239,-, in totaal
€ 791,-, in verband met het voeren van verschillende bestuursrechtelijke en civiele procedures. Uit de bij de aanvragen overgelegde toevoegingsbewijzen van respectievelijk 23 april 2010,
2 juni 2010 en 18 juni 2010 blijkt dat de Raad voor de rechtsbijstand de hoogte van de eigen bijdragen heeft bepaald op basis van het inkomen van appellante in 2008. Het zogeheten verzamelinkomen van appellante bedroeg in dat jaar € 19.337,-.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college de aanvragen toegewezen tot een bedrag van respectievelijk € 100,-, € 50,- en € 50,-, in totaal € 200,-. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat alleen de minimale bijdragen voor rechtsbijstand als noodzakelijke kosten zijn aan te merken. Dit zijn de bijdragen die appellante had moeten betalen indien zij gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om een peiljaarverlegging aan te vragen bij de Raad voor de rechtsbijstand, waarbij in plaats van het peiljaar 2008 het peiljaar 2010 zou zijn gehanteerd.
1.3.
Op 13 augustus 2010 en op 20 september 2010 heeft appellante wederom aanvragen om bijzondere bijstand ingediend voor diverse eigen bijdragen rechtsbijstand en voor griffierechten, tot een totaal bedrag van € 932,75. In dit bedrag is driemaal een eigen bijdrage voor rechtsbijstand begrepen van € 239,-, vastgesteld bij twee toevoegingen van 16 juli 2010 en een van 27 juli 2010.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een bedrag van € 315,75 aan bijzondere bijstand toegekend. De kosten van de griffierechten zijn daarbij volledig vergoed. Voor twee van de drie eigen bijdragen voor rechtsbijstand zijn de kosten tot een bedrag van € 50,- als noodzakelijk aangemerkt. Evenals bij het hiervoor genoemde besluit van 15 juli 2010 heeft het college zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante een peiljaarverlegging had moeten aanvragen. Voorts is aangegeven dat de eigen bijdrage voor rechtsbijstand met toevoegingsnummer 3GG7604, vastgesteld op 16 juli 2010, niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat daarvoor al bij het besluit van 15 juli 2010 bijzondere bijstand is verstrekt voor het noodzakelijke deel van deze kosten. Het overgelegde bewijs van toevoeging betreft alleen een wijziging van de toevoeging zelf, waarbij de eigen bijdrage van € 74,- genoemd in het toevoegingsbewijs van 2 juni 2010, is gewijzigd in € 239,-.
1.5.
Bij besluiten van respectievelijk 22 oktober 2010 en 1 februari 2011 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 juli 2010 en van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.6.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak van de rechtbank van 25 augustus 2011 (10/4446 en 11/685) heeft het college bij besluit van 26 oktober 2011 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante alsnog gegrond verklaard, in zoverre dat voor de volledige bedragen van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand bijzondere bijstand wordt toegekend. De bijzondere bijstand wordt echter voor een deel verstrekt in de vorm van een geldlening. Het college heeft zich in het bestreden besluit nader op het standpunt gesteld dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door, zonder dat daartoe een objectieve noodzaak bestond, het belastingjaar 2008 te laten hanteren en niet het jaar 2010. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan in een dergelijk geval de bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de gehele afwijzing van de gewijzigde toevoeging met nummer 3GG7604 is gehandhaafd. Voor die gewijzigde toevoeging heeft de rechtbank een bedrag van € 165,- als bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegewezen. De rechtbank heeft de vraag of het college gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen vanwege een bij appellante tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bevestigend beantwoord.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij informatie heeft gevraagd bij de Raad voor de rechtsbijstand. De Raad voor de rechtsbijstand zou haar hebben afgeraden om een peiljaarverlegging aan te vragen omdat het inkomen over 2010 op dat moment nog niet zeker was. Het inkomen zou ook hoger kunnen worden als appellante na haar afstuderen een baan zou vinden. Appellante zou dan achteraf moeten bijbetalen. Voorts heeft het college er niet op gewezen dat alleen de laagste eigen bijdrage voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens appellante heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Schiedam, mevrouw [naam A.], aangegeven dat nergens staat dat alleen de minimale bijdrage rechtsbijstand als noodzakelijke kosten worden aangemerkt. Juist vanwege die informatie heeft appellante geen verzoek tot peiljaarverlegging ingediend. Appellante heeft verder gewezen op een brief van 22 juli 2011 waarin het college expliciet aangeeft dat appellante niets wordt verweten en dat van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan geen sprake is.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het college niet gebonden is aan een mededeling van de Raad voor de rechtsbijstand kan worden onderschreven. Voorts is niet gebleken dat mevrouw [naam A.]een uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan over het recht op bijzondere bijstand. Niet duidelijk is geworden wat precies de vraag van appellante is geweest en wat daarop het antwoord was. In de aan de rechtbank Rotterdam gerichte brief van 22 juli 2011 heeft het college weliswaar het standpunt ingenomen dat geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, maar in het bestreden besluit is het college op dat standpunt teruggekomen. Het college heeft in reactie op een nadere vraagstelling van de Raad hierover bij brief van 30 december 2013 bevestigd dat het niet aanvragen van een peiljaarverlegging als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan moet worden gezien.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college niet weersproken dat appellante tot aan het moment dat zij het besluit van 15 juli 2010 ontving, niet op de hoogte was van het standpunt van het college dat zij geacht werd een peiljaarverlegging aan te vragen. Dit betekent dat appellante tot dat moment geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten en dat er geen grondslag is voor de weigering om voor de eigen bijdrage die is vastgesteld bij de toevoeging van 23 april 2010 een volledige vergoeding te verstrekken. Voor de toevoegingen van 18 juni 2010, 16 juli 2010 en
27 juli 2010 is dat anders. Hiervoor geldt dat appellante wist dat zij een peiljaarverlegging moest aanvragen. Ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand had zij daarvoor na de bekendmaking van de betreffende toevoegingen nog zes weken de tijd. Dit geldt ook voor de toevoeging van 16 juli 2010 waarbij de toevoeging van 2 juni 2010 is gewijzigd. Door geen peiljaarverlegging aan te vragen voor de toevoegingen die vanaf 18 juni 2010 zijn verstrekt is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en heeft het college kunnen besluiten de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep ten dele slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is geoordeeld dat de bijzondere bijstand voor de in de toevoeging van 23 april 2010 genoemde eigen bijdrage terecht gedeeltelijk in de vorm van een geldlening is toegekend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de definitieve beslechting van dit geschil, aanleiding om gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal daartoe bepalen dat het college aan appellante bijzondere bijstand om niet toekent voor de eigen bijdrage voor rechtsbijstand ter hoogte van € 478,-, die is vastgesteld bij de toevoeging van 23 april 2010. Uiteraard dient daarbij rekening te worden gehouden met het feit dat het genoemde bedrag al aan appellante is uitbetaald, zij het deels in de vorm van een geldlening. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat de toekenning van
bijzondere bijstand, voor zover die in de vorm van een geldlening heeft plaatsgevonden, in
stand kan blijven voor de toevoeging die is verleend op 23 april 2010;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 oktober 2011 in zoverre;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat aan appellante bijzondere bijstand om niet wordt toegekend als vergoeding van
de eigen bijdrage voor rechtsbijstand als vastgesteld in de toevoeging van 23 april 2010, ter
hoogte van € 478,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag
van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD