ECLI:NL:CRVB:2014:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
13-856 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2013, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om een vergoeding voor onbetaald verrichte arbeid in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college had dit verzoek afgewezen en appellant had hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van appellant geen verzoek om een bestuursrechtelijke schadevergoeding was en dat het college daarom geen zelfstandig schadebesluit hoefde te nemen.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, stellende dat het college onrechtmatig had gehandeld door hem een WIJ-inkomensvoorziening toe te kennen, terwijl hij recht had op een Wajong-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gestelde schade het gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is, en dat aan de connexiteitseis is voldaan. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moet nemen, waarbij ook een inhoudelijk besluit op de aanvraag om schadevergoeding wordt genomen.

De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.948,-, en bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 160,- aan appellant vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 15 april 2014.

Uitspraak

13/856 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 januari 2013, 12/5014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/1564 WIJ, plaatsgevonden op 4 maart 2014. Voor appellant is mr. Timmer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos. In de zaak 12/1564 WIJ wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 26 augustus 2011 heeft appellant aan het college verzocht hem een vergoeding te verstrekken voor door hem, in het kader van een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ), onbetaald verrichte arbeid. Bij brief van 18 oktober 2011 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op dit verzoek. Bij brief van 15 november 2011 heeft appellant bij het college aanspraak gemaakt op een bedrag van € 280,- aan verbeurde dwangsommen. Bij besluit van 7 november 2011 heeft het college de aanspraak op dwangsommen afgewezen. Bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank voor zover hier van belang overwogen dat het verzoek van appellant van 26 augustus 2011 geen verzoek om een bestuursrechtelijke schadevergoeding inhoudt en daarom evenmin als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. Een eventueel niet tijdige reactie daarop van de kant van het college kan, gelet op artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, niet tot gevolg hebben dat het college dwangsommen verbeurt. Dat kan alleen voor zover het college in gebreke is geweest tijdig een beschikking op een aanvraag te nemen en daarvan was hier geen sprake. Maar ook als het verzoek van appellant als een aanvraag dient te worden gekwalificeerd, had hij geen aanspraak op verbeurde dwangsommen omdat de ingebrekestelling prematuur was en daarmee zonder effect.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin is geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een verzoek om een bestuursrechtelijke schadevergoeding (en het college dus geen zelfstandig schadebesluit behoefde te nemen).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt vooropgesteld dat het niet betalen van loon als gestelde oorzaak van schade geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en als civielrechtelijk handelen of nalaten niet vatbaar is voor beroep bij de bestuursrechter. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0726) is aldus niet voldaan aan het vereiste van processuele connexiteit. In zoverre treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.2.
Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is.
4.3.
De Raad begrijpt het betoog van appellant ter zitting voorts aldus dat gesteld wordt dat het college achteraf gezien een onrechtmatig besluit heeft genomen door appellant een
WIJ-inkomensvoorziening toe te kennen. Hij kon echter aanspraak maken op een
Wajong-uitkering waardoor het college die inkomensvoorziening weer heeft moeten intrekken. Zo bezien is in beginsel sprake van een gesteld schadeveroorzakend besluit.
Aangezien de schade die appellant stelt te hebben geleden volgens hem het gevolg is van het onrechtmatige toekenningsbesluit ingevolge de WIJ, en tegen dat besluit bezwaar, beroep en hoger beroep bij de Raad openstond, is aan de in 4.2 opgenomen connexiteitseis voldaan. Daarmee is het verzoek vervat in de brief van 26 augustus 2011, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in zoverre wel gericht op het nemen van een zelfstandig schadebesluit en dus een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
4.4.
Wat in 4.3 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend zodat het hoger beroep in zoverre doel treft en de aangevallen uitspraak, voor zover het in 4.2 bedoelde verzoek niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is aangemerkt, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met dien verstande dat daarbij in zoverre een inhoudelijk besluit op de aanvraag om schadevergoeding wordt genomen. Omdat het college nog geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over dit verzoek om schadevergoeding acht de Raad een bestuurlijke lus hier niet aangewezen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het in 4.2 bedoelde verzoek
niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is
aangemerkt;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 mei 2012 voor zover daarin het in 4.2 bedoelde
verzoek niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de
Awb is aangemerkt en bepaalt dat het college in zoverre een nieuwe
beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD