ECLI:NL:CRVB:2014:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-2954 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante ontving sinds 1 augustus 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Na meldingen dat haar ex-echtgenoot bij haar woonde, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de ex-echtgenoot, A.R. [naam], feitelijk bij appellante woonde, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 april 2011 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de gemeente ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar ex-echtgenoot pas later bij haar is komen wonen en dat zijn aanwezigheid enkel ter bescherming van de kinderen was. De Raad oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, aangezien er kinderen uit de relatie zijn geboren. De Raad benadrukte dat de motieven van de betrokkenen en de aard van hun relatie niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de wijziging in haar woonsituatie niet te melden, wat het college bevoegd maakte om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstand niet als een sanctie kan worden gezien, maar als een correctie van onterecht verleende bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2954 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 april 2012, 11/8846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wanrooij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder als aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Appellante is getrouwd geweest met
A.R. [naam] ([naam]), die de vader is van de beide kinderen van appellante.
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen tips dat de ex-echtgenoot van appellante bij haar woont heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage (ABO) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In de maanden februari en maart 2011 is bij observaties de auto van [naam] veelvuldig in de onmiddellijke nabijheid van de woning van appellante op het adres [adres 2]aangetroffen. Op 24 maart 2011 hebben medewerkers van de ABO huisbezoeken afgelegd aan de woning van appellante en de woning van [naam] op het adres [adres]. In de woning van appellante is [naam] aangetroffen en zijn herenkleding, poststukken, administratie en medicijnen van [naam] waargenomen. Bij die gelegenheid heeft [naam] verklaard dat appellante het vorige jaar door twee buurvrouwen met een mes is bedreigd en dat hij sindsdien aanwezig is om de kinderen te beschermen. Bij het bezoek aan de woning van [naam] is waargenomen dat met uitzondering van twee pakjes thee, een pakje oploskoffie en een busje melkpoeder in de woning geen etenswaren aanwezig waren, dat de koelkast leeg was en niet op elektra was aangesloten en vastgesteld dat er geen toiletartikelen, kleding, administratie en poststukken aanwezig waren. Bij die gelegenheid heeft [naam] verklaard dat zijn kleding, poststukken en administratie bij appellante liggen en heeft hij herhaald dat hij bij haar en de kinderen verblijft voor de veiligheid van de kinderen. Op 30 maart 2011 zijn appellante en [naam] verhoord. Daarbij heeft appellante verklaard dat in de zomer van 2010 de problemen met haar buren zijn begonnen, dat de ruzie met de buren zo uit de hand is gelopen dat zij zelfs aangifte bij de politie heeft gedaan en dat zij toen [naam], de vader van de kinderen, heeft gevraagd om te komen. [naam] heeft verklaard dat hij sinds ongeveer zes maanden bij appellante inwonend is en heeft bevestigd dat hij sinds de eerste ruzie met de buren feitelijk hoofdverblijf heeft op het adres van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 8 april 2011.
1.3.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 15 april 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 ingetrokken. Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 maart 2011 tot een bedrag van € 2.518,59 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 april 2011 en 26 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien uit de relatie tussen appellante en [naam] kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of appellante en [naam] in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 september 2010 tot en met 15 april 2011, een gezamenlijke huishouding voerden, ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bepalend of zij beiden hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De voorwaarde van wederzijdse zorg is daarom in dit geval niet van toepassing, zodat het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 13 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0591 niet kan slagen. Ter zitting van de rechtbank heeft de toenmalige gemachtigde van appellante de datum van intrekking van de bijstand van 1 september 2010 bestreden en aangevoerd dat [naam] veel later bij appellante is gaan wonen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het hoofdverblijf van [naam] in de woning van appellante niet in geding is, maar alleen de ingangsdatum daarvan. Daardoor staat vast dat [naam] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op enig moment heeft verplaatst naar de woning van appellante.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor het standpunt van het college dat appellante en [naam] ten tijde hier van belang hoofdverblijf hadden in haar woning. Op 21 juli 2010 is bij de politie Haaglanden een melding van de ruzie van appellante met enkele buren binnengekomen en na onderzoek is gerapporteerd dat sprake is van een langslepende burenruzie. Op 27 augustus 2010 heeft appellante bij haar verhuurder, woningbouwvereniging Vestia, melding gemaakt van haar dagelijkse problemen met de buren en dat de hulp van de politie niet tot een verandering heeft geleid. Gelet op deze gegevens, in samenhang met de verklaringen die [naam] bij de huisbezoeken op 24 maart 2011 en die appellante en [naam] tijdens hun verhoor op 30 maart 2011 hebben afgelegd, is aannemelijk dat [naam] in de loop van de zomer van 2010 zijn intrek heeft genomen bij appellante. Daarom kan niet worden geoordeeld dat het college ten onrechte de datum van 1 september 2010 heeft aangehouden. De omstandigheid dat [naam] gedurende een beperkte, afgebakende periode eind 2010/begin 2011 in verband met vakantie in het buitenland heeft doorgebracht, betekent niet dat hij daardoor zijn hoofdverblijf niet langer in de woning van appellante had.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2104) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Daarom is niet van belang dat, zoals appellante heeft aangevoerd, [naam] uitsluitend ter bescherming van de kinderen in haar woning verbleef en dat zijn aanwezigheid als mantelzorg kan worden aangemerkt.
4.4.
Ook al heeft appellante, zoals zij stelt, niet bewust de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en had zij gelet op de ernstige problemen met buren wel andere dingen aan haar hoofd, dan nog had zij moeten beseffen dat zij aan het college opgave had moeten doen van de wijziging van haar woonsituatie die immers van belang is voor de bijstandsverlening. Het college was dan ook ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2010 in te trekken. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, zich in een absolute overmachtsituatie bevond door het terreur van haar buren en de daaruit voortvloeiende stress, kan niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Anders dan appellante kennelijk meent, is hier bovendien geen sprake van het opleggen van een sanctie maar van een besluit waarmee het college beoogt ongedaan te maken dat aan appellante vanaf 1 september 2010 ten onrechte bijstand is verleend. Dat appellante een dergelijk besluit als een sanctie ervaart, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de terugvordering van de kosten van bijstand voor haar tot gevolgen heeft geleid of zal leiden die zodanig zijn dat het college ervan had moeten afzien om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 maart 2011 van haar terug te vorderen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD