ECLI:NL:CRVB:2014:1522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-4150 WIV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het invaliditeitspercentage van een Wiv-uitkering na verzoek tot herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2014 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van appellant met betrekking tot zijn invaliditeitspercentage op basis van de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet (Wiv). Appellant, geboren in 1920 in het voormalig Nederlands-Indië, was beroepsmilitair en heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog verzetsactiviteiten verricht. In 1996 werd hij erkend als deelnemer aan het verzet en ontving hij een buitengewoon pensioen op basis van een geschat invaliditeitspercentage van 40% dat gerelateerd was aan zijn verzetsactiviteiten.

Appellant heeft in de loop der jaren meerdere keren verzocht om herziening van zijn invaliditeitspercentage, met de stelling dat zijn verzetsgerelateerde invaliditeit was toegenomen. De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 20 augustus 2009, vastgesteld dat er geen sprake was van een verergering van de klachten en dat de verhouding tussen de verzetsgerelateerde en andere oorlogsgerelateerde klachten niet was gewijzigd. In deze procedure heeft appellant opnieuw een rapport overgelegd van psychiater W.C. Bohlmeijer, die een hoger percentage van 60% voor de oorlogsgerelateerde psychische invaliditeit voorstelde.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen nieuwe feiten of omstandigheden bieden die een andere waardering van het invaliditeitspercentage rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de eerdere vaststelling van het invaliditeitspercentage van 40% nog steeds van toepassing is en dat er geen aanleiding is om het beroep van appellant gegrond te verklaren. De Raad heeft de grote waardering voor de verzetsactiviteiten van appellant benadrukt, maar heeft vastgesteld dat de gevolgen van deze activiteiten voor zijn latere functioneren niet tot een hogere invaliditeit leiden. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

12/4150 WIV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 juni 2012, kenmerk BZ01424219 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet (Wiv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Lamphen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1920 in het toenmalig Nederlands-Indië, was vanaf 1939 beroepsmilitair in het KNIL. Kort na de capitulatie is hij gevangen genomen. Vanaf begin 1943 is hij verplicht tewerkgesteld aan de Birma-spoorweg.
1.2.
In 1996 is appellant erkend als deelnemer aan het verzet als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wiv. Daarbij is in aanmerking genomen dat hij, tijdens zijn kampverblijf vanwege krijgsgevangenschap dan wel verplichte tewerkstelling, betrokken is geweest bij sabotage aan een goederentrein en bij smokkel van goederen. Aanvaard is dat appellant psychische klachten heeft die deels verband houden met het door hem gepleegde verzet. De totale invaliditeit op grond van psychoproblematiek is geschat tussen 65 en 75%, waarvan redelijkerwijs ongeveer de helft is toe te schrijven aan het verzet en de andere helft aan kampervaringen in het algemeen. Op basis van het verzetsgerelateerde deel van de psychische klachten is aan appellant met ingang van 1 mei 1994 een buitengewoon pensioen toegekend naar een mate van blijvende invaliditeit van 40%. De Raad heeft die toekenning in stand gelaten bij uitspraak van 11 januari 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9088).
1.3.
In november 2005 heeft appellant verzocht zijn pensioen op grond van de Wiv te herzien. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de met zijn verzetsactiviteiten verband houdende invaliditeit in de loop der jaren is toegenomen. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 25 september 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2007. Deze afwijzing was in hoofdzaak gebaseerd op het verslag van een persoonlijk onderzoek door de geneeskundig adviseur, de arts I.P.L. Koperberg. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat de oorlogsgerelateerde klachten nog immer actueel zijn, maar dat van een verergering daarvan geen sprake is en dat er ook geen aanwijzingen zijn dat de verhouding tussen het vervolgings en het verzetsaandeel is gewijzigd. De Raad heeft bij uitspraak van 20 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6554) de afwijzing in stand gelaten. Hij achtte de mate van invaliditeit met 40% niet onderschat, gelet ook op de nog altijd behoorlijke psychische draagkracht van appellant. Een door appellant overgelegde expertise van de psychiater A.A. van Loon leidde niet tot een ander oordeel.
1.4.
Bij brief van 4 november 2011 heeft appellant wederom verzocht het invaliditeitspercentage te herzien. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 6 januari 2012 afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Appellant stelt opnieuw dat de met zijn verzetsactiviteiten verband houdende invaliditeit is toegenomen. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft hij een rapport overgelegd van de psychiater W.C. Bohlmeijer. Deze onderschrijft het eerder toegekende percentage algehele invaliditeit van 65‑75. Hij is echter van mening dat appellant grotere risico's heeft gelopen dan andere tewerkgestelden vanwege het door hem gepleegde verzet. Door zijn pro-actieve houding had appellant meer greep op de situatie, maar de daaruit voortvloeiende stressreductie werd overruled door het hoge stressniveau dat het gevolg was van de risico's die appellant heeft gelopen vanwege zijn rol als natuurlijk leider. Op basis hiervan concludeert Bohlmeijer tot een percentage van 60 voor de oorlogsgerelateerde psychische invaliditeit die kan worden toegeschreven aan het gepleegde verzet.
2.2.
Verweerder heeft de zienswijze van Bohlmeijer niet gevolgd. Daarbij is verweerder afgegaan op de adviezen van zijn geneeskundig adviseurs, de arts A.J. Maas en in bezwaar de arts G.L.G. Kho. De strekking daarvan is dat, blijkens het rapport van Bohlmeijer, de verzetsgerelateerde psychische klachten niet hebben geleid tot meer beperkingen in het functioneren. Daarom is geen sprake van een toegenomen invaliditeit. Bohlmeijer geeft zelf aan dat het "zeer moeilijk" is om onderscheid te maken tussen verschillende aspecten van traumatische ervaringen die dezelfde persoon in dezelfde periode heeft ondergaan. De gegevens waarop Bohlmeijer zijn verhouding 60‑40 baseert waren bij de eerdere medische beoordelingen al bekend. Zij hebben toen alle positieve en negatieve factoren op de stress in aanmerking genomen geleid tot een weloverwogen verdeling van 50‑50, zo komt uit de adviezen naar voren.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit met de onder 2.2 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. Alle betrokken artsen zijn het erover eens dat de algehele invaliditeit van appellant gelijk is gebleven. Voor een toename van het aandeel van de aan het verzet te relateren factoren bieden de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten. Weliswaar komt Bohlmeijer tot een andere weging van positieve en negatieve invloeden van het verzet op de door appellant ervaren stress, maar daarbij gaat het slechts om een andere waardering van op zichzelf reeds bekende gegevens. Dat deze wellicht in wat andere bewoordingen zijn gegoten dan in het verleden, maakt nog niet dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die op de eerdere vaststelling van het invaliditeitspercentage een ander licht zouden kunnen werpen. Ook uit het rapport van Bohlmeijer valt niet af te leiden dat door de tijd heen sprake is van een vergroting van de invloed van de verzetsactiviteiten in verhouding tot de overige oorlogservaringen. Bij die verzetsactiviteiten gaat het specifiek om de sabotage van de goederentrein en om het smokkelen van goederen. De algemene omstandigheden van de krijgsgevangenschap en de tewerkstelling hoe afschuwelijk ook spelen in het kader van de Wiv op zichzelf geen rol.
2.4.
Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard. Dit doet niets af aan de grote waardering voor de door appellant gepleegde verzetsactiviteiten. Het gaat hier uitsluitend om de gevolgen van het verzet voor appellants latere functioneren. Ieder mens verwerkt dit soort ervaringen op zijn eigen manier. Appellant heeft ingrijpende dingen meegemaakt, maar ook een aanzienlijke veerkracht getoond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

IJ