ECLI:NL:CRVB:2014:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-6800 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellant, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), had een boete van € 680,- opgelegd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens schending van de inlichtingenplicht. De appellant had zijn werkzaamheden in de periode van 28 november 2011 tot en met 11 maart 2012 niet gemeld, terwijl hij in die periode loon ontving naast zijn WW-uitkering.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om bewijs te leveren van de verzending van het wijzigingsformulier en de brief waarmee hij zijn werkhervattingen wilde doorgeven. De enkele stelling van de appellant dat hij deze documenten had afgegeven aan een persoon die postzegels opplakte, werd als onvoldoende bewijs beschouwd. De Raad stelde vast dat de appellant niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan, en dat het Uwv terecht een boete had opgelegd.

De Raad benadrukte dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6800 WW
Datum uitspraak: 22 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
14 november 2012, 12/716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 maart 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 21 november 2011 is appellant in dienst getreden bij [naam werkgever] en met ingang van
14 december 2011 bij [naam stichting]. In de periode van 28 november 2011 tot en met
11 maart 2012 heeft appellant loon ontvangen naast zijn WW-uitkering.
2.1.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte WW-uitkering herzien over genoemde periode en een bedrag van € 6.715,55 bruto als onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
2.2.
Bij besluit van 2 mei 2012 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete van € 680,- opgelegd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden in genoemde periode niet te vermelden.
2.3.
Bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) is het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
3.1.
In geschil is of het Uwv terecht een boete heeft opgelegd aan appellant wegens schending van de inlichtingenplicht.
3.2.
Aangezien appellant zich op het standpunt stelt dat hij beide werkhervattingen tijdig en correct heeft opgestuurd naar het Uwv en het Uwv de ontvangst van die stukken heeft ontkend, is het aan appellant om bewijs te leveren van de verzending van die stukken. Appellant heeft daartoe een kopie van het wijzigingsformulier van 16 november 2011 en een kopie van de brief van 1 december 2011 overgelegd. Dit levert echter onvoldoende bewijs op van de verzending van die stukken. Appellant heeft, ondanks daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, geen andere bewijsstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de brieven zijn verzonden aan het Uwv, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet is komen vast te staan dat appellant de wijzigingen aan het Uwv heeft doorgegeven. Appellant heeft dan ook niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan. Het Uwv heeft terecht een boete aan appellant opgelegd.
4.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij het wijzigingsformulier van 16 november 2011 en de brief van 1 december 2011 aan het Uwv heeft verzonden. Appellant stelt dat hij de brieven heeft laten wegen voor de portokosten, ze heeft afgegeven aan de persoon die de postzegels opplakte en dat hij geen betalingsbewijs kon krijgen. Daarom is appellant het niet eens met de rechtbank dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en vraagt hij de Raad de terugvordering en de boete nietig te verklaren.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 4 en 5 van de aangevallen uitspraak. Verder zijn nog van belang de artikelen 2, eerste lid en 3, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In laatstgenoemde artikelen is bepaald dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,- wordt vastgesteld. Indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, wordt de boete die is berekend met toepassing van artikel 2, verhoogd of verlaagd.
5.2.
Nu appellant zijn beroep bij de rechtbank enkel heeft gericht tegen het boetebesluit, is het geding in hoger beroep eveneens beperkt tot de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht het beroep tegen dit boetebesluit ongegrond heeft verklaard. De herziening en terugvordering van de WW-uitkering daarom vallen buiten de omvang van dit geding.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, wordt onderschreven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, lag het op de weg van appellant om bewijs te leveren van de verzending van het wijzigingsformulier van
16 november 2011 en de brief van 1 december 2011, waarmee hij zijn werkhervattingen wilde doorgeven. Ook in hoger beroep is appellant hierin niet geslaagd. De enkele, niet geconcretiseerde, stelling dat hij deze bescheiden aan de persoon heeft gegeven die postzegels opplakte, is hiertoe onvoldoende. Dat appellant geen bewijs van verzending heeft (kunnen) ontvangen, komt voor zijn rekening en risico.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht een boete heeft opgelegd. Hierbij is nog van belang dat het bedrag van de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR