ECLI:NL:CRVB:2014:1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-5660 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en onderzoek naar verblijfslocaties van betrokkene

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had eerder bijstand ontvangen, maar meldde zich opnieuw aan voor bijstand op 15 maart 2012. Bij zijn aanvraag gaf hij aan in zijn auto te verblijven en noemde hij twee verblijfslocaties in Amsterdam. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de juistheid van deze gegevens. Tijdens dit onderzoek zijn de opgegeven locaties bezocht, maar betrokkene werd niet aangetroffen. Op basis van deze bevindingen heeft het college de aanvraag op 4 mei 2012 afgewezen, omdat betrokkene niet voldeed aan de medewerkingsverplichting die nodig is om het recht op bijstand vast te stellen.

Betrokkene heeft tegen deze afwijzing beroep aangetekend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die de afwijzing vernietigde en oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat betrokkene niet op de opgegeven locaties verbleef. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan. De Raad stelde vast dat de controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het college op goede gronden had gesteld dat betrokkene niet op de opgegeven locaties verbleef, en dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen. De Raad vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en de besluiten van het college die voortvloeiden uit die uitspraak.

Uitspraak

12/5660 WWB, 12/6604 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2012, 12/3649 en 12/3639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.C. Walker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 3 oktober 2012 een besluit genomen, gevolgd door een nader besluit van 17 oktober 2012, waarbij het besluit van
3 oktober 2012 is ingetrokken. Bij besluit van 22 november 2012 heeft appellant beslist op het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2012.
De rechtbank heeft het beroepschrift tegen het besluit van 22 november 2012 doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Voor betrokkene is verschenen mr. Walker.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving van 8 maart 2011 tot 26 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Betrokkene heeft zich op 15 maart 2012 weer gemeld voor het aanvragen van bijstand. Het aanvraagformulier is op 23 april 2012 ingediend. Op dat formulier heeft betrokkene vermeld dat hij in zijn auto verblijft. Als verblijfslocaties heeft hij opgegeven [adres 1] te Amsterdam en [adres 2] te Amsterdam.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant een onderzoek ingesteld, onder meer naar de juistheid van de door betrokkene verstrekte gegevens over zijn feitelijke woonsituatie. In dat kader hebben twee handhavingsspecialisten op 27 april 2012 en op 3 mei 2012 omstreeks 6.00 uur de door betrokkene opgegeven verblijfslocaties bezocht. Op de eerstgenoemde datum is betrokkene op geen van beide locaties aangetroffen. Op 3 mei 2012 is betrokkene niet aangetroffen op de locatie [adres 2]. Op de locatie [adres 1] is wel de auto van betrokkene aangetroffen, maar betrokkene zelf niet. De handhavingsspecialisten hebben ter plekke vijf minuten gewacht, maar betrokkene is niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn weergegeven in rapport van 4 mei 2012 en zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 4 mei 2012 de aanvraag af te wijzen op de grond dat betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichting om alle medewerking te verlenen die nodig is om de WWB uit te voeren nu hij niet is aangetroffen op de door hem opgegeven locaties. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Op 11 mei 2012 heeft betrokkene opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2012 heeft appellant de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat betrokkene niet is verschenen op het intakegesprek op 5 juni 2012. Betrokkene heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Aan betrokkene is, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, met ingang van 16 augustus 2012 bijstand toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 mei 2012 herroepen en bepaald dat appellant aan betrokkene bijstand dient te verstrekken met ingang van 15 maart 2012 naar de voor hem geldende norm. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de huidige uitvoeringspraktijk van appellant stringenter is dan het voorheen gehanteerde beleid, waarin van de dakloze werd verlangd gedurende vijf dagen op vaste tijdstippen te verblijven op de opgegeven locaties. Het is bij de huidige uitvoeringspraktijk immers niet bekend wanneer en op welk tijdstip de handhavingsspecialisten een locatiebezoek zullen afleggen. Van een dakloze kan niet worden verlangd dat hij gedurende de aanvraagperiode 24 uur per dag op de opgegeven locatie doorbrengt en dat hij elke verwijdering van deze locatie, hoe tijdelijk ook, doorgeeft aan appellant. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat appellant door de huidige wijze van controle voldoende tegemoet komt aan de bezwaren van de Gemeentelijke Ombudsman, zoals neergelegd in een rapport van 18 mei 2010. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat appellant niet op basis van twee observaties van elk vijf minuten kan concluderen dat betrokkene niet heeft verbleven op de door hem opgegeven locaties, zodat onvoldoende zorgvuldig onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de huidige uitvoeringspraktijk niet stringenter is dan het voorheen gevoerde beleid. Voorheen werd aan dak- en thuislozen de verplichting opgelegd om voor een periode van vijf dagen tot 11.00 uur op de opgegeven locatie te verblijven. De huidige uitvoeringspraktijk is dat het de dakloze vrijstaat om de locatie te verlaten. Aan betrokkene is dan ook niet de verplichting opgelegd om 24 uur per dag op de opgegeven locatie te verblijven en om elke verwijdering van deze locatie aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) door te geven. Op grond van de voor hem geldende inlichtingenverplichting is de dakloze wel verplicht om, indien hij tijdens de aanvraagfase besluit op een andere locatie te gaan overnachten, dit vooraf door te geven aan de DWI. Zonder deze verplichting wordt het voor de DWI feitelijk onmogelijk om te verifiëren waar de dakloze daadwerkelijk verblijft. Op grond van de bevindingen tijdens de locatiebezoeken is volgens appellant terecht de conclusie getrokken dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk verbleef op een van de opgegeven locaties.
4.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 3 oktober 2012 aan betrokkene bijstand toegekend met ingang van 15 maart 2012.
4.2.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft appellant het besluit van 3 oktober 2012 ingetrokken en betrokkene bijstand toegekend over de periode van 15 maart 2012 tot en met
4 mei 2012 omdat de periode in geding liep van de datum van de melding (15 maart 2012) tot en met de datum van de beslissing op de aanvraag (4 mei 2012). Bovendien bestond volgens appellant in ieder geval vanaf 11 mei 2012 geen recht meer op bijstand, omdat de aanvraag om bijstand van 11 mei 2012 bij besluit van 5 juni 2012 buiten behandeling is gesteld en tegen dit besluit geen bezwaar is gemaakt.
4.3.
Bij besluit van 22 november 2012 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
17 oktober 2012 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 november 2012 in beroep tegen dat besluit aangevoerd dat hij ook op en na 4 mei 2012 recht had op bijstand.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.2.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
5.3.
Naar aanleiding van het door de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak genoemde rapport van de Gemeentelijke Ombudsman, heeft appellant het beleid met betrekking tot daklozen aangepast. Tussen partijen bestaat er geen verschil van mening over dat dit beleid in de eerste plaats inhoudt dat de betrokkene aan de DWI moet meedelen waar hij de eerstvolgende nacht zal slapen. Daartoe heeft betrokkene bij zijn aanvraag twee verblijfslocaties vermeld. Betrokkene heeft het formulier waarmee hij opgave heeft gedaan van die locaties ondertekend. Met deze ondertekening heeft betrokkene zich tevens geconformeerd aan de volgende, op het formulier afgedrukte verklaring:
“Klant verklaart hiermee op de hierbij door hem opgegeven adressen en locaties te verblijven en dat deze opgave volledig is. Klant verklaart hierbij op de hoogte te zijn van de inlichtingenplicht artikel 17.1 WWB en dat iedere wijziging in zijn woon- leefsituatie doorgegeven dient te worden aan de Dienst Werk en Inkomen. Klant verklaart medewerking te zullen verlenen aan het huis- locatiebezoek en zal onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.”
Tijdens het intakegesprek op 23 april 2012 is dat ook met appellant besproken.
5.4.
Anders dan de voorzieningenrechter heeft aangenomen, betekent het voorgaande niet dat de uitvoeringspraktijk ten tijde hier van belang stringenter was dan de voor die tijd geldende praktijk waarbij van de betrokken dakloze werd verwacht dat hij gedurende vijf dagen op bepaalde tijdstippen op de opgegeven locaties moest verblijven. Appellant heeft naar voren gebracht dat de betrokken dakloze onder de gewijzigde uitvoeringspraktijk niet iedere verwijdering van de opgegeven locatie(s), hoe tijdelijk ook, aan de DWI hoeft door te geven. Zoals ook kan worden afgeleid uit de in 5.3 geciteerde verklaring, moet het gaan om relevante wijzigingen in de woon- en leefsituatie waarvan het redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed (kunnen) zijn op het recht op bijstand. Daartoe behoort in ieder geval een wijziging van de locatie waar de betrokkene de nacht doorbrengt.
5.5.
Betrokkene heeft aan appellant meegedeeld dat hij in zijn auto slaapt op twee aangeduide locaties. Het door appellant naar aanleiding van de aanvraag ingestelde onderzoek is hierop gericht geweest, mede in aanmerking genomen het tijdstip van de controle op de opgegeven locaties. In het licht van het voorgaande kan betrokkene niet worden gevolgd in zijn in beroep ingenomen standpunt dat appellant alleen een locatie-onderzoek mocht doen daags na het ondertekenen van het in 5.3 besproken formulier. Verder staat vast dat betrokkene, hangende de afhandeling van zijn aanvraag om bijstand, niet aan appellant heeft meegedeeld dat er een verandering was opgetreden in zijn verblijfslocaties, zodat appellant bij het onderzoek ervan mocht uitgaan dat die locaties nog actueel waren. Ten slotte neemt de Raad in dit verband in aanmerking dat het eerste locatiebezoek heeft plaatsgevonden slechts vier dagen na het intakegesprek met betrokkene.
5.6.
Tegen de achtergrond van het in 5.1 geschetste kader, voldoet het door de DWI verrichte onderzoek aan de daaraan te stellen eisen. De Raad volgt de voorzieningenrechter niet in het oordeel dat, omdat slechts op twee dagen locatieonderzoek is verricht, de conclusie van appellant dat op grond van het onderzoeksresultaat niet kon worden vastgesteld dat betrokkene verbleef op een van de opgegeven locaties, berust op onvoldoende onderzoek. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat op beide data (27 april 2012 en 3 mei 2012) beide locaties zijn bezocht, met het onder 1.3 beschreven resultaat. Er is geen aanknopingspunt voor het standpunt van betrokkene dat de handhavingsspecialisten de auto van betrokkene dan wel betrokkene over het hoofd hebben gezien of hebben kunnen zien. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat op de locaties sprake is van een onoverzichtelijke situatie. Het gaat om parkeerplaatsen langs de openbare weg, nabij woningen, en de huisnummers van die woningen waren bekend. Verder heeft betrokkene geen afdoende verklaring gegeven voor zijn afwezigheid op beide data. Daarbij wordt betrokken het vroege tijdstip van het locatiebezoek. Wat de auto betreft heeft betrokkene niet consistent verklaard. Hij heeft in de bezwaarfase opgemerkt dat hij zijn autosleutels kwijt was en dat zijn auto daardoor al vier maanden op de locatie [adres 1] staat. Op door betrokkene ingeleverde (zogenoemde) zevendagenformulieren betreffende de periodes 22 maart 2012 tot en met 28 maart 2012 en 29 maart 2012 tot en met 4 april 2012 heeft betrokkene echter ingevuld dat hij toen in zijn auto op de locatie [adres 2] verbleef. Het lag op de weg van betrokkene, als aanvrager van bijstand, om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
5.7.
De conclusie is dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet kon worden vastgesteld dat betrokkene verbleef op een van de opgegeven locaties, zodat zijn recht op bijstand vanaf 15 maart 2012 niet kon worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand van die datum is daarom terecht afgewezen. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
5.8.
Uit 5.7 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De besluiten van 17 oktober 2012 en 22 november 2012
6.
De Raad merkt deze besluiten aan als besluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid (oud), van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze besluiten worden met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
6.1.
De vernietiging van de aangevallen uitspraak brengt mee dat aan het besluit van
17 oktober 2012, dat is genomen ter uitvoering van die uitspraak, de grondslag is komen te ontvallen. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, met uitzondering van de daarin opgenomen intrekking van het besluit van 3 oktober 2012.
6.2.
Met betrekking tot het besluit van 22 november 2012 wordt het volgende overwogen. Appellant heeft niet onderkend dat het besluit van 17 oktober 2012 is genomen hangende zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dat besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid (oud), van de Awb dat in dit geval aan het oordeel van de Raad was onderworpen. Appellant was daarom niet bevoegd tot het nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2012. Ook dit besluit dient te worden vernietigd.
Slot en proceskosten
7.1.
Een verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak is niet meer nodig. Uit 5.8, 6.1 en 6.2 volgt immers dat het besluit van 20 juni 2012 waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 15 maart 2012 is gehandhaafd, in stand blijft. Overigens raakt deze uitspraak niet aan de toekenning van de bijstand aan betrokkene met ingang van 16 augustus 2012.
7.2.
De Raad ziet in wat in 6.2 is overwogen aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene heeft moeten maken voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 22 november 2012. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand. Voor een (vwerdere) veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 17 oktober 2012 met uitzondering van de daarin opgenomen intrekking van het besluit van 3 oktober 2012;
  • vernietigt het besluit van 22 november 2012;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD