In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had eerder bijstand ontvangen, maar meldde zich opnieuw aan voor bijstand op 15 maart 2012. Bij zijn aanvraag gaf hij aan in zijn auto te verblijven en noemde hij twee verblijfslocaties in Amsterdam. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de juistheid van deze gegevens. Tijdens dit onderzoek zijn de opgegeven locaties bezocht, maar betrokkene werd niet aangetroffen. Op basis van deze bevindingen heeft het college de aanvraag op 4 mei 2012 afgewezen, omdat betrokkene niet voldeed aan de medewerkingsverplichting die nodig is om het recht op bijstand vast te stellen.
Betrokkene heeft tegen deze afwijzing beroep aangetekend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die de afwijzing vernietigde en oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat betrokkene niet op de opgegeven locaties verbleef. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan. De Raad stelde vast dat de controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het college op goede gronden had gesteld dat betrokkene niet op de opgegeven locaties verbleef, en dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen. De Raad vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en de besluiten van het college die voortvloeiden uit die uitspraak.