ECLI:NL:CRVB:2014:1621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
12-3652 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WW-uitkering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 9 mei 2014, wordt de weigering van een WW-uitkering aan appellante besproken. Appellante, geboren in 1983 in Polen en woonachtig in Groot-Brittannië, heeft een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na haar terugkeer naar Nederland. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat Groot-Brittannië de bevoegde lidstaat was op het moment van haar laatste werkzaamheden. De Raad oordeelt dat het onderzoek van het Uwv naar de woonplaats van appellante tijdens een inactieve periode van haar dienstverband met uitzendbureau 2 onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De verklaringen van het Britse sociale zekerheidsorgaan, waarop het Uwv zich baseert, zijn mogelijk niet correct, gezien de door appellante ingebrachte gegevens. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen en opnieuw in contact te treden met het Britse orgaan om de juiste tijdvakken van verzekering vast te stellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en de toepassing van zowel nationaal als communautair recht.

Uitspraak

12/3652 WW-T
Datum uitspraak: 9 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
15 mei 2012, 11/5739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter beantwoording van een vraag van de Raad een stuk ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1983 te Polen, heeft de Poolse nationaliteit en is vanaf enig moment in Groot-Brittannië woonachtig geweest. Daar heeft appellante vanaf 1 augustus 2008 werkzaamheden verricht. Tot 1 oktober 2010 heeft zij via uitzendbureau [uitzendbureau 1] Ltd werkzaamheden verricht. Vervolgens is appellante binnen Groot-Brittannië verhuisd naar Leicester om bij haar huidige echtgenoot te gaan wonen. Aldaar heeft zij begin oktober 2010 via uitzendbureau [uitzendbureau 2] enige tijd gewerkt. Op 17 oktober 2010 is appellante samen met haar echtgenoot naar Polen vertrokken, waar zij tot 24 oktober 2010 hebben verbleven om de definitieve verhuizing naar Nederland voor te bereiden. Vanaf 25 oktober 2010 is appellante samen met haar echtgenoot woonachtig in Nederland.
1.2. Op 18 januari 2011 heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2011 geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, omdat
Groot-Brittannië naar zijn mening de ter zake bevoegde lidstaat is, nu appellante tijdens het verrichten van haar laatste werkzaamheden voor [uitzendbureau 1] Ltd in Groot-Brittannië woonde.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2011 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat [uitzendbureau 1] Ltd heeft verklaard dat appellante tot 1 oktober 2010 werkzaamheden heeft verricht. In de periode van verhuizing naar Nederland is volgens het Uwv niet gebleken van een dienstverband, waardoor appellante geen geslaagd beroep toekomt op het arrest Bergemann van het Hof van Justitie van - thans - de Europese Unie (Hof) van 22 september 1988 (C-236/87).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen geslaagd beroep kan doen op het arrest Bergemann, omdat vaststaat dat zij na 15 oktober 2010 via [uitzendbureau 2] geen werkzaamheden meer heeft verricht in Groot-Brittannië. Nu appellante werkzaam was op afroepbasis en er geen schriftelijke uitzendovereenkomst is, moet geoordeeld worden dat van een dienstverband na 15 oktober 2010 geen sprake meer was.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar dienstverband met [uitzendbureau 2] eerst op 26 november 2010 is beëindigd, waardoor de situatie als omschreven in het arrest Bergemann op haar van toepassing is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op grond van de nationale Nederlandse wetgeving geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering, omdat zij ten tijde van de werkzaamheden die zij laatstelijk voor het intreden van haar werkloosheid heeft verricht, onderworpen was aan de sociale zekerheidswetgeving van
Groot-Brittannië en geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante op grond van het communautaire recht, meer in het bijzonder met toepassing van de uitgangspunten neergelegd in het arrest Bergemann, recht heeft op een Nederlandse werkloosheidsuitkering. In dit arrest heeft het Hof bepaald dat artikel 71, eerste lid, sub b-ii, van Verordening 1408/71 (Vo 1408/71) van toepassing is op de werknemer die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden zijn woonplaats om gezinsredenen overbrengt naar een andere lidstaat en nadien niet meer terugkeert naar de lidstaat van tewerkstelling. Het geschil spitst zich toe op de nadere vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat appellante tijdens een inactieve periode vóór het formele einde van haar dienstbetrekking met [uitzendbureau 2] om gezinsredenen naar Nederland is verhuisd. Dat is namelijk (één van) de voorwaarde(n) die het Uwv hanteert bij de toepassing van het gemeenschapsrecht - thans artikel 65 van Verordening nr. 883/2004 (Vo 883/2004) - in het licht van het arrest Bergemann, bij de beoordeling of appellante is aangewezen op een werkloosheidsuitkering krachtens de Nederlandse wettelijke regeling. Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer het dienstverband van appellante met [uitzendbureau 2] is beëindigd. Ten aanzien van dit geschilpunt moet voorop worden gesteld dat het Hof in het arrest van 11 november 2004 (C-372/02, Adanez-Vega) heeft overwogen dat werkzaamheden in de zin van artikel 71, eerste lid, van Vo 1408/71 werkzaamheden zijn die als dusdanig worden aangemerkt voor de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van de lidstaat waar zij worden uitgeoefend. Dit betekent dat voor dit geschil van doorslaggevend belang is gedurende welke periode de sociale zekerheidswetgeving van Groot-Brittanië op appellante van toepassing is geweest terzake van haar werkzaamheden voor [uitzendbureau 2].
4.3.
Het onderzoek dat het Uwv heeft verricht naar de vraag of appellante gedurende een inactieve periode van haar dienstverband met [uitzendbureau 2] haar woonplaats heeft overgebracht naar Nederland is onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd. Hiertoe wordt van belang geacht dat het Uwv zich beroept op een door het Britse socialezekerheidsorgaan op grond van artikel 61 van Vo 883/2004 afgegeven verklaring van 9 mei 2011, waaruit volgt dat appellante tot 1 oktober 2010 tijdvakken van verzekering op basis van het verrichten van werkzaamheden heeft vervuld. Appellante heeft op haar beurt eveneens een op grond van artikel 61 van Vo 883/2004 door het Britse orgaan afgegeven verklaring ook van 9 mei 2011 ingebracht waarop een andere einddatum, te weten 26 november 2010, staat vermeld. Verder heeft appellante een afschrift van haar bankrekening ingebracht, waaruit blijkt dat zij op 15 oktober 2010 en 22 oktober 2010 loon van [uitzendbureau 2] heeft ontvangen, een afschrift van een loonstrook van 15 oktober 2010 van [uitzendbureau 2] en een zogenaamd P45-formulier van het Britse orgaan, waaruit blijkt dat het dienstverband op 26 november 2010 is beëindigd.
4.4.
Aangezien de stukken van appellante aanleiding hebben gegeven te twijfelen aan de door het Uwv ontvangen verklaring van het Britse orgaan, heeft de Raad het Uwv verzocht in contact te treden met dat orgaan om antwoord te verkrijgen op de vraag of er sprake is van het bestaan van een dienstverband tot en met 26 november 2010. In antwoord hierop heeft het Uwv een verklaring van het Britse orgaan verkregen, waarin wederom 1 oktober 2010 als einddatum van het tijdvak van verzekering staat vermeld. Anders dan in de eerdere verklaring staat hierin onder het kopje ‘Reference period’ als einddatum 26 november 2010 vermeld. Appellante heeft daarop gereageerd met het inbrengen van een verklaring van haar voormalige werkgever waarin wordt bevestigd dat de op het eerder genoemde P45-formulier vermelde datum van 26 november 2010 als einde van het dienstverband dient te worden aangemerkt.
4.5.
De verklaringen waarop het Uwv zich baseert zijn, gezien de door appellante ingebrachte gegevens, mogelijk niet een juiste weergave van de tijdvakken van verzekering van appellante. Immers, aannemelijk is geworden dat appellante na 1 oktober 2010 werkzaamheden heeft verricht bij [uitzendbureau 2], waardoor op basis van de thans beschikbare gegevens zonder nadere motivering niet kan worden volgehouden dat het tijdvak van verzekering op 1 oktober 2010 is geëindigd. Het Uwv dient daarom wederom in contact te treden met het Britse orgaan teneinde een gemotiveerde opgave te verkrijgen over de vraag of de Britse sociale zekerheidswetgeving op appellante mogelijk van toepassing is geweest tijdens haar werkzaamheden voor [uitzendbureau 2] en zo ja, gedurende welk tijdvak. Voor zover daarbij zou blijken dat de Britse sociale zekerheidswetgeving niet tot 26 november 2010 van toepassing is geweest op appellante, dient het Britse orgaan aan de hand van de relevante nationale sociale zekerheidswetgeving te motiveren waarom de opgave van [uitzendbureau 2], over de duur van het dienstverband met appellante en de toepasselijkheid van de Britse sociale zekerheidswetgeving, onjuist is.
4.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.6 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 september 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.J. Penning

CVG