ECLI:NL:CRVB:2014:165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-1736 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugplaatsing in functie na samenwerkingproblemen en tijdelijke functieplaatsing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht. Appellante, werkzaam als ICT-medewerker bij de gemeente Maastricht, had problemen met haar leidinggevende en verzocht om terugplaatsing in haar functie. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had haar echter tijdelijk in een andere functie geplaatst, met het oog op een mogelijke terugplaatsing in de toekomst. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar gebrek aan expertise voor de tijdelijke functie, overwogen. De Raad oordeelde dat het college rekening mocht houden met de resultaten van een assessment en dat de tijdelijke functie passend was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor heropening van het onderzoek en dat de hoger beroepen niet slaagden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van zowel de werknemer als de werkgever in situaties van functiewijzigingen en terugplaatsing.

Uitspraak

12/1736 AW en 12/1087 AW
Datum uitspraak: 23 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 13 januari 2012, 11/4 (aangevallen uitspraak 1) en 11/1282 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. de Jong-Koops hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.M. Wagemans, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, en P.A.B.M. Ruijters.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 1 september 2001 werkzaam als [naam functie] ICT bij de Concernstaf (CS) van de gemeente Maastricht.
1.2. In februari 2009 heeft appellante het hoofd van de CS, E, bericht dat zij samenwerkingsproblemen met hem heeft en niet langer direct voor hem wil werken. E heeft vervolgens gesprekken met appellante gevoerd zonder dat er een oplossing kwam.
1.3. Omdat het college het onwenselijk vond dat appellante haar werkzaamheden inmiddels had gestaakt en zonder verlof thuis zat, heeft het college bij besluit van 20 april 2009 appellante op grond van artikel 15:1:10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Maastricht (AGM) opgedragen ingaande 21 april 2009 voorlopig werkzaamheden te verrichten bij het team Informatie en Juridische Zaken (IJZ) van de sector Advies en Managementondersteuning. Appellante kon zich hiermee verenigen.
1.4. In de eerste maanden van 2010 heeft appellante meer dan eens te kennen gegeven dat zij weer wilde worden geplaatst in haar functie van [naam functie] ICT. Zij achtte daarvoor geen belemmering meer aanwezig omdat E geen hoofd van de CS meer was.
1.5. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het college het verzoek van appellante afgewezen omdat haar terugkeer naar de CS op dat moment een te groot afbreukrisico zou meebrengen. Daarbij is gewezen op organisatorische ontwikkelingen bij de CS en de resultaten van een appellante afgenomen assessment. Het daarop volgende jaar zouden de loopbaanmogelijkheden van appellante worden bezien waarna hierover opnieuw zou worden beslist. Bij besluit van
25 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 4 juni 2010 na bezwaar gehandhaafd.
1.6. Bij brief van 24 januari 2011 heeft het college appellante meegedeeld dat zij zich in haar functie bij het team IJZ goed had ontwikkeld. Daarbij is het voornemen kenbaar gemaakt haar per 1 februari 2011 te plaatsen in de functie van adviseur A bij het nieuw te vormen team Loopbaan en Mobiliteit (LM). Het (salaris)niveau van deze functie komt overeen met dat van de functie [naam functie] ICT.
1.7. Bij brief van 10 februari 2011 heeft appellante tegen dit voornemen ingebracht dat door haar definitieve plaatsing bij het team LM terugkeer als [naam functie] ICT bij de CS nog verder zou worden bemoeilijkt.
1.8. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college haar vervolgens met toepassing van
artikel 15:1:10, tweede lid, aanhef en onder a, van de AGM gelast ingaande 1 april 2011
tijdelijk(een jaar) de functie van adviseur A bij het team LM te vervullen. Bij besluit van
20 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 3 maart 2011 na bezwaar gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 haar beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.
De Raad stemt in met deze uitspraak, met inbegrip van de overwegingen die aan de ongegrondverklaring van het beroep ten grondslag zijn gelegd. Het college heeft rekening mogen houden met de resultaten van het assessment dat appellante begin 2010 heeft ondergaan. Juist daaruit komen de competenties waarover appellante beschikte, naar voren. Verder heeft het college belang kunnen hechten aan een uiteenzetting van 24 augustus 2010 van L, het (nieuwe) hoofd van de CS, over het afbreukrisico dat was verbonden aan een (vroegtijdige) terugplaatsing van appellante in de functie van senior medewerker ICT. Niet ten onrechte heeft het college het standpunt ingenomen dat appellante zich met name wat haar instelling, houding en gedrag betreft verder diende te ontwikkelen voordat terugplaatsing kon worden overwogen. Aanwijzingen ontbreken dat de besluitvorming, zoals appellante heeft gesuggereerd, is beïnvloed doordat zij zich opwierp als klokkenluider.
Aangevallen uitspraak 2
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over de expertise beschikt die nodig is om de laatste functie waarin zij is geplaatst, uit te oefenen. Volgens het college gaat het hier echter om een passende functie. De Raad acht dit laatste aannemelijk. Daarbij komt dat plaatsing in deze functie al in een functioneringsgesprek op 22 december 2010 met appellante is besproken en dat zij zich daar toen niet tegen verzette. Het college heeft voorts rekening gehouden met de door appellante ingebrachte bedenking door haar niet blijvend maar slechts tijdelijk in de functie te plaatsen, dit met het oog op mogelijke terugplaatsing van appellante in de functie van [naam functie] ICT. In bestreden besluit 2 is ook overwogen dat na afloop van de in het besluit van 3 maart 2011 opgenomen termijn van een jaar een definitieve beslissing over het vervolg van de loopbaan van appellante zal worden genomen.
3.3.
Vóór de zitting van 21 november 2013 heeft appellante de Raad nog een groot pakket stukken toegezonden. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1, tweede lid, van de Algemene termijnenwet is dit te laat gebeurd. Dit pakket is daarom buiten beschouwing gelaten. Voor heropening van het onderzoek bestaat in dit verband geen aanleiding. De Raad acht zich voldoende voorgelicht.
3.4.
De hoger beroepen slagen niet, zodat de beide aangevallen uitspraken bevestigd dienen te worden.
4.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel, als voorzitter en J.N.A. Bootsma, en
C.H. Bangma, als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) T.A. Meijering

HD