ECLI:NL:CRVB:2014:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-5944 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die als medewerker stadsreiniging werkte, had zich op 6 juli 2009 ziek gemeld met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2012 vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had zijn WIA-uitkering geweigerd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

Tijdens de zitting op 5 maart 2014 was de appellant niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad oordeelde dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de geschiktheid van de appellant voor de functie van inpakker te bevestigen. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapport van 21 februari 2013 afdoende gemotiveerd dat er geen reden was om af te wijken van het eerdere standpunt van het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant, ondanks zijn rugklachten, in staat was om de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van inpakker te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier Z. Karekezi, en werd openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.

Uitspraak

12/5944 ZW
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 oktober 2012, 12/5232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Őzdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn als gevolg van een communicatieprobleem niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben toestemming gegeven nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk voor 32 uur per week werkzaam geweest als medewerker stadsreiniging. Hij is op 6 juli 2009 uitgevallen met rugklachten. Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het Uwv, na bezwaar, gehandhaafd dat appellant met ingang van 4 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor de laatstelijk verrichte arbeid van vuilnisman en ook voor passende functies als inpakker, textiel-productenmaker en medewerker kleding en textielreiniging.
1.2. Op 30 januari 2012 heeft appellant zich met rugklachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft op 7 mei 2012 een spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor het werk waarvoor hij in het kader van de Wet WIA geschikt is bevonden. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2012 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 mei 2012 beëindigd.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 mei 2012. Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 14 juni 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Inhoudelijk heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de
bezwaarverzekeringsarts in de beschikbare medische informatie bevestigd heeft gezien dat bij appellant sprake is van aspecifieke rugklachten, die moeten worden bestreden door middel van oefenen en veel bewegen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de functie inpakker beoordeeld en vastgesteld dat hierbij nauwelijks rugbelasting voorkomt, zodat deze functie voor appellant geschikt is. In reactie op de door appellant ingebrachte brief van de neuroloog van 13 maart 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat ook de neuroloog op dat moment geen objectieve afwijkingen bij appellant heeft gevonden. Uit de door de neuroloog voorgestelde MRI is inmiddels niet gebleken van pathologie of objectieve afwijkingen aan de rug.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rugklachten inmiddels chronisch zijn geworden en hij daardoor niet kan werken. De verzekeringsarts heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om informatie in te winnen bij zijn artsen. Appellant heeft klachten aan zijn hand en linkerbeen waarmee geen rekening is gehouden door het Uwv.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werken en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.1.2. In dit geval geldt als “zijn arbeid” tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies te weten de functie van inpakker.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd worden onderschreven.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er voor de verzekeringsarts geen noodzaak was om nadere informatie op te vragen omdat er voldoende informatie aanwezig was.
4.4.
Met betrekking tot de door appellant gestelde chronische rugklachten heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat door het Uwv voldoende onderzoek is gedaan. Ook voor de Raad staat vast dat de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de informatie van de neuroloog geen aanleiding tot twijfel gaf. Voor de door appellant genoemde klachten aan hand en linkerbeen zijn bij onderzoek geen objectieve afwijkingen gevonden.
4.5.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 21 februari 2013 afdoende gemotiveerd dat in de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geen reden is gelegen om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. Anders dan appellant ziet de Raad in deze gegevens geen aanknopingspunten om te concluderen dat appellant, rekening houdend met de daarin beschreven beperkingen, per 10 mei 2012 niet in staat was om de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van inpakker te vervullen.
4.6.
Wat in 4.1.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) Z. Karekezi

RH