ECLI:NL:CRVB:2014:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-5720 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bruto-terugvordering bijstand wegens hogere inkomsten uit andere uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) sinds 20 november 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 18 augustus 2011 besloten om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 terug te vorderen, omdat de appellant vanaf 1 april 2011 hogere inkomsten uit een andere uitkering ontving dan het college met zijn bijstand verrekende. Dit leidde tot een terugvordering van € 2.077,61. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat hij in een behoeftige situatie verkeert door onvoldoende loon van zijn werkgever. De Raad overweegt dat de omstandigheden van de appellant voorafgaand aan de terugvordering geen dringende reden vormen om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het college ook in het tweede bestreden besluit terecht heeft besloten tot terugvordering van loonbelasting en premies, omdat de appellant niet kan worden vrijgesteld van de verplichting om de vordering te voldoen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

12/5720 WWB, 13/2085 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
6 september 2012, 12/461 (aangevallen uitspraak 1) en 7 maart 2013, 12/2446 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Namens appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) sinds
20 november 2008.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het college van appellant de over de periode van
1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.077,61 teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 april 2011 hogere inkomsten uit een andere uitkering of voorziening ontvangt dan het college met zijn bijstand verrekent.
1.3.
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het college van appellant de over de periode van
1 juli 2011 tot en met 31 juli 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 204,40 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 18 augustus 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 1 januari 2012 heeft het college de op 31 december 2011 openstaande vordering verhoogd met de belasting en premies die daarover aan de belastingdienst zijn betaald.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2.
Appellant heeft over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 juli 2011 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nabetaling ontvangen ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Aangezien deze nabetaling betrekking heeft op een periode waarover aan appellant bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd de kosten van bijstand ter hoogte van het bedrag dat appellant in verband met de nabetaling heeft ontvangen, van hem terug te vorderen.
4.3.
Het college voert het beleid dat in alle gevallen waarin de WWB voorziet in de mogelijkheid tot terugvordering van bijstand over te gaan, daartoe wordt besloten, tenzij er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat dringende redenen als bedoeld in 4.3 gelegen zijn in zijn behoeftige situatie die is ontstaan doordat de werkgever van appellant gedurende een lange periode te weinig loon heeft uitbetaald.
4.5.
De door appellant gestelde omstandigheid ziet op de situatie voorafgaand aan de terugvordering en kan reeds daarom geen dringende reden vormen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.8.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de openstaande vordering niet in 2011 heeft terugbetaald omdat hij, zoals bij de gemeente bekend was, ernstige financiële problemen had en hij in verband hiermee direct bij de terugvordering contact heeft opgenomen met de klantmanager.
4.9.
Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag kunnen leggen dat appellant kan worden verweten dat de vordering niet is voldaan in het kalenderjaar waar deze betrekking op heeft. De stelling van appellant dat hij in 2011 telefonisch contact heeft gehad met zijn klantmanager vindt geen steun in de gedingstukken. Appellant heeft voorts niet gereageerd op de schriftelijke verzoeken van het college om de vordering te voldoen of om inlichtingen te verschaffen over zijn financiële situatie opdat het college de aflossingscapaciteit zou kunnen bepalen. Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de vordering te bruteren.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) O.P.L. Hovens

HD