ECLI:NL:CRVB:2014:1702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-1018 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Arnhem. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet alle bankrekeningen en financiële middelen te melden. Dit leidde tot de blokkering van zijn bijstandsuitkering en uiteindelijk tot de beëindiging en intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant geen opheldering had verschaft over hoe hij in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin in Colombia had voorzien. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De appellant had geen bewijs geleverd dat hij recht had op bijstand, en zijn verklaringen waren inconsistent. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de situatie die leidde tot de intrekking van de bijstand. De uitspraak bevestigde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat de aanvraag voor nieuwe bijstand ook terecht was afgewezen.

Uitspraak

13/1018 WWB, 13/1019 WWB, 13/1020 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 20 december 2012, 12/1016 en 12/1871 (aangevallen uitspraak 1) en 12/1870 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zahi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk, van wie één bij hem in huis woont. Op 21 juli 2010 is appellant in Columbia in het huwelijk getreden met een vrouw uit dat land. Uit dat huwelijk is op 5 april 2011 een kind geboren. Appellant heeft aangegeven dat zijn echtgenote en hun kind in Columbia verblijven. Appellant ontving vanaf 8 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van de Belastingdienst dat appellant beschikte over vier bankrekeningen die bij het college niet bekend waren, heeft het college de betaling van bijstand per 1 april 2011 geblokkeerd en een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college dossieronderzoek gedaan, bij appellant bankafschriften van al zijn bankrekeningen opgevraagd en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2011. Tijdens dit gesprek is appellant geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen en heeft hij een verklaring afgelegd. Op 5 september 2011 heeft het college van de Belastingdienst nieuwe vermogenssignalen ontvangen over het jaar 2010, waaruit blijkt dat appellant beschikte over nog drie bankrekeningen die bij het college niet bekend waren. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 8 september 2011. Tijdens dit gesprek is appellant geconfronteerd met de nadere onderzoeksbevindingen en heeft hij opnieuw een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om:
- bij besluit van 12 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant te beëindigen per 12 september 2011 en in te trekken over de periode van 8 december 2010 tot en met 11 september 2011;
- bij besluit van 19 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2012 (bestreden besluit 2), de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 december 2010 tot en met 31 maart 2011 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 3.936,24.
1.4.
Appellant heeft op 19 oktober 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 23 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2012 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging van de bijstand.
2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging en intrekking
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode van 8 december 2010 tot en met
12 september 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Het college heeft aan bestreden besluit 1, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Daartoe heeft het college overwogen dat appellant meerdere bankrekeningen heeft of heeft gehad die hij niet heeft opgegeven bij het college, dat hij giften, leningen en meerdere tegemoetkomingen en toeslagen van de Belastingdienst niet heeft opgegeven, dat appellant zijn paspoort niet heeft kunnen of willen tonen en geen duidelijkheid heeft verschaft over hoe hij in het levensonderhoud van twee gezinnen heeft kunnen voorzien, terwijl zijn bijstandsuitkering per 1 april 2011 geblokkeerd was en hij bovendien zowel in april 2011 als in juli 2011 naar Columbia is gereisd.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging aan het college al zijn bankrekeningen op te geven en geen melding te maken van de diverse giften, leningen en tegemoetkomingen en toeslagen van de Belastingdienst. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, hij recht op bijstand zou hebben gehad. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet van alle bankrekeningen de gevraagde bankafschriften overgelegd. Daarmee heeft het college geen inzicht verkregen in alle mutaties die in de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden. Deze bankafschriften zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dat is temeer het geval nu appellant tegenover het college heeft verklaard dat hij in de kosten van het levensonderhoud en de vaste lasten van zijn echtgenote in Columbia voorziet door middel van een maandelijkse bijdrage van € 350,- en vanaf april 2011 door middel van een maandelijkse bijdrage van € 500,-. Ook heeft appellant verklaard dat hij aanzienlijke kosten heeft gehad in verband met het aanvragen en vertalen van officiële documenten voor zijn vrouw en kind in Columbia. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat appellant in 2011 tweemaal een reis naar Columbia heeft gemaakt. Dit alles roept de vraag op hoe appellant dit alles heeft bekostigd, temeer gelet op het feit dat het college per april 2011 de bijstand heeft geblokkeerd.
4.6.
De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat appellant geen opheldering heeft verschaft over hoe hij in het levensonderhoud van twee gezinnen heeft voorzien. Appellant heeft niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd hoe hij in zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw en zoon heeft voorzien. Appellant heeft hierover bovendien steeds wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft appellant enerzijds verklaard dat hij inkomsten heeft gehad uit de bedragen die hij van de Belastingdienst heeft ontvangen en uit de verkoop van zijn inboedel. Anderzijds heeft hij verklaard dat hij geld heeft ontvangen van particulieren en vrienden en dat hij een lening heeft afgesloten in het criminele circuit. Appellant heeft daarbij niet willen verklaren om welke bedragen het gaat en om welke personen het gaat. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de door hem genoemde maandelijkse toelage aan zijn vrouw en zoon van € 350,- tot € 500,- niet daadwerkelijk aan hen is verstrekt. Hij zou dit conform internationale normen aan hen moeten voldoen, maar dit lukt hem niet vanuit de bijstand. Deze latere verklaring staat echter weer haaks op het stuk dat appellant in bezwaar heeft overgelegd en waarin hij specifiek benoemt waarvoor de toelage wordt gebruikt.
4.7.
Doordat de verzochte duidelijkheid over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien achterwege is gebleven, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant vanaf
8 december 2010 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
De aanvraag van 19 oktober 2011
4.8.
Indien periodieke bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.9.
Appellant heeft, anders dan hij heeft betoogd, niet aangetoond dat zijn omstandigheden in de periode hier van belang zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf de bijstand in te trekken. Gelet op het feit dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de onduidelijkheid over hoe hij in zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw en kind in Columbia heeft kunnen voorzien, had het op de weg van appellant gelegen om daarover opheldering te verschaffen. Appellant heeft in het kader van de aanvraag op verzoek van het college weliswaar nadere gegevens overgelegd, maar met de rechtbank en het college moet worden geconcludeerd dat appellant met die gegevens de hiervoor bedoelde onduidelijkheid niet heeft kunnen wegnemen. Gelet op het verhandelde ter zitting is volgens appellant met name de in oktober 2011 ontstane huurachterstand van belang, maar daarmee heeft appellant nog geen duidelijkheid verschaft over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
Conclusie
4.10.
Uit 4.7 en 4.9 volgt dat de door appellant in de hoger beroepen aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.K. Dekkker
JvC