ECLI:NL:CRVB:2014:1715
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand op grond van onvoldoende bewijsvoering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 13 april 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat de appellant niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. De appellant stelde dat hij de benodigde bewijsstukken wel degelijk tijdig had ingediend en dat een vriend hiervan getuige was. Tijdens de hoorzitting in bezwaar had de appellant aangeboden deze vriend als getuige te laten horen, maar het college had hem niet in de gelegenheid gesteld om dit bewijs te leveren.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om bewijs te leveren, zowel in bezwaar als in beroep. De Raad concludeerde dat de appellant zijn stelling dat hij de stukken tijdig had ingediend niet aannemelijk had gemaakt. Het bewijsaanbod van de appellant werd niet gehonoreerd, omdat hij al eerder de kans had gekregen om met bewijs te komen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.