ECLI:NL:CRVB:2014:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-1659 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand op grond van onvoldoende bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 13 april 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat de appellant niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. De appellant stelde dat hij de benodigde bewijsstukken wel degelijk tijdig had ingediend en dat een vriend hiervan getuige was. Tijdens de hoorzitting in bezwaar had de appellant aangeboden deze vriend als getuige te laten horen, maar het college had hem niet in de gelegenheid gesteld om dit bewijs te leveren.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om bewijs te leveren, zowel in bezwaar als in beroep. De Raad concludeerde dat de appellant zijn stelling dat hij de stukken tijdig had ingediend niet aannemelijk had gemaakt. Het bewijsaanbod van de appellant werd niet gehonoreerd, omdat hij al eerder de kans had gekregen om met bewijs te komen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.

Uitspraak

13/1659 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/10502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 april 2014.
Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 13 april 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het college bij brief van 24 april 2012 nadere gegevens opgevraagd en appellant in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 8 mei 2012 nog ontbrekende stukken in te leveren. Daarbij is appellant erop gewezen dat als hij de gevraagde informatie niet tijdig of niet volledig verstrekt de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.2.
Op 9 mei 2012 heeft een medewerker van Werkplein gerapporteerd dat appellant niet heeft gereageerd op de termijnbrief van 24 april 2012. Het college heeft alsnog op
10 mei 2012 stukken van appellant ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet binnen de bij brief van 24 april 2012 gestelde termijn heeft verstrekt. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat appellant wel degelijk de gevraagde bewijsstukken tijdig heeft overgelegd. Bij de telefonische hoorzitting op 5 september 2012 heeft mr. Westendorp gesteld dat appellant op de laatste dag van de termijn de brief zelf naar het kantoor van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten heeft gebracht en dat er een vriend bij was die kan getuigen dat dit is gebeurd. Het college heeft appellant een termijn van twee weken, tot 19 september 2012, gegeven om een getekende verklaring van de vriend te overleggen en de afhandeling van het bezwaar met deze termijn verlengd. Omdat op 26 september 2012 nog geen verklaring binnen was gekomen, heeft het college het bezwaar van appellant bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij de stukken wel tijdig heeft ingediend en dat een vriend van hem daarvan getuige is geweest. Appellant heeft bij de rechtbank aangeboden die stelling door deze getuige te bewijzen, maar de rechtbank heeft hem daartoe ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld. Appellant biedt ook thans aan zijn stelling dat de stukken tijdig zijn ingediend te bewijzen door middel van het horen van getuigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant de in de brief van 24 april 2012 gevraagde gegevens binnen de in deze brief gestelde termijn heeft overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant zijn stelling dat hij de stukken tijdig heeft ingeleverd niet aannemelijk heeft gemaakt. Het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van appellant treft geen doel. Appellant heeft al in bezwaar ruim voldoende gelegenheid gehad om met bewijs te komen in de vorm van een schriftelijke getuigenverklaring. Ook in beroep heeft hij die gelegenheid gehad, bijvoorbeeld door alsnog een schriftelijke getuigenverklaring in te dienen en/of - op grond van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb - ter zitting van de rechtbank zijn vriend als getuige mee te nemen. Van deze gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.
4.4.
Van het appellant in hoger beroep gedane bewijsaanbod maakt de Raad geen gebruik. Zoals hiervoor is overwogen, heeft appellant ruim voldoende gelegenheid gehad om met bewijs te komen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P. Uijtdewillegen
HD