In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werknemer die zich op 7 april 2009 ziek meldde met ernstige rugklachten. De werknemer onderging een operatie waarbij zijn rug werd vastgezet en diende op 6 januari 2011 een aanvraag in voor een uitkering. Het Uwv kende hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar de appellante, de werkgever, was van mening dat de werknemer recht had op een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar in hoger beroep herhaalde de appellante haar gronden.
De Raad oordeelde dat de werknemer, ondanks mogelijke verbeteringen in zijn medische toestand, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad baseerde zich op rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die bevestigden dat de blijvende beperking van de rugbeweeglijkheid leidde tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellante gegrond, waardoor de werknemer met ingang van 5 april 2011 recht had op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.