ECLI:NL:CRVB:2014:1737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
14-2044 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van AWBZ-zorg

Op 20 mei 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen de beëindiging van haar AWBZ-indicatie ongegrond was verklaard. De indicatie was door CIZ op 21 augustus 2013 vastgesteld voor de functie van persoonlijke verzorging, maar werd per 20 december 2013 beëindigd op basis van een medisch advies dat een discrepantie aangaf tussen de objectief vast te stellen aandoeningen en de door verzoekster aangegeven functionele beperkingen.

In de procedure voor de voorlopige voorziening stelde verzoekster dat zij een spoedeisend belang had bij het verkrijgen van persoonlijke verzorging, omdat zij afhankelijk was van hulp van anderen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. De ernst en objectiveerbaarheid van verzoeksters aandoeningen dienden in de bodemprocedure beoordeeld te worden, en er ontbraken concrete medische gegevens die het acute karakter van verzoeksters situatie konden onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en deed uitspraak buiten zitting.

De uitspraak benadrukt dat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor het toekennen van proceskosten of griffierecht, en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

14/2044 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2014, nrs. AMS 14/201 en AMS 14/213 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoekster heeft mr. Wittensleger tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft CIZ verzoekster op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de functie persoonlijk verzorging, klasse 2, voor een periode van 15 jaar tot 29 juli 2028. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard en de indicatie met ingang van zes weken na de datum van het bestreden besluit beëindigd. Aan deze beëindiging heeft CIZ het verslag van zijn medisch adviseur Van der Sluis ten grondslag gelegd. De medisch adviseur constateerde op basis van de voorhanden medische informatie dat er een grote discrepantie bestaat tussen de objectief vast te stellen aandoeningen en de door verzoekster gestelde functionele beperkingen. Volgens de medisch adviseur is behandeling van de klachten voorliggend op AWBZ-zorg.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet met objectiveerbare gegevens of een contra-expertise aangetoond dat de medische beoordelingen die ten grondslag liggen aan de besluitvorming onjuist of onvolledig zijn.
3.
Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, stellende dat zij een spoedeisend belang heeft bij de toekenning van persoonlijke verzorging omdat zij aangewezen is op hulp van anderen.
4.
Naar aanleiding van dit verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op artikel 8:108, eerst lid, in verbinding ma artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen en voorrang te geven op andere zaken.
4.3.
Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd levert geen grond op om te oordelen dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. In dit verband laat de voorzieningenrechter in het bijzonder wegen dat het nu juist de ernst en objectiveerbaarheid van verzoeksters aandoening(en) en de mate waarin zij op AWBZ-zorg aangewezen is, in geding zijn en in de bodemprocedure beoordeeld moeten worden. Concrete medische gegevens die het gestelde acute karakter van verzoeksters situatie aannemelijk maken of althans kunnen dienen als een begin van bewijs dat het voor verzoekster medisch niet verantwoord is de bodemprocedure af te wachten, bevinden zich niet in het dossier.
4.4.
Het verzoek is gelet op het hiervoor overwogene kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) P. Boer
JvC