ECLI:NL:CRVB:2014:1748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
13-1493 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering met 100% werd bevestigd. Appellant ontving sinds 3 november 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand van appellant verlaagd omdat hij niet had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar het college herstelde dit door een maatregel van 30% op te leggen. Appellant stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn kant van het verhaal te doen en dat er dringende redenen waren om van de maatregel af te zien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant op de oproep om te verschijnen voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden niet was verschenen. Het college had in redelijkheid kunnen besluiten om de maatregel op te leggen, gezien de recidive binnen een jaar. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien, aangezien appellant zijn standpunt hierover niet had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met M. Sahin als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.

Uitspraak

13/1493 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2013, 12/9828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Voor appellant is verschenen mr. Kuijper. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 17 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2012, heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 maart 2012 gedurende een maand verlaagd met 100%. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en zich daarnaast zeer ernstig heeft misdragen. Bij uitspraak van de rechtbank van 7 november 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juni 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 februari 2012 herroepen en zelf in de zaak voorzien in die zin dat een maatregel wordt opgelegd van 30% gedurende een maand.
1.3.
Bij brief van 28 maart 2012 heeft het college appellant uitgenodigd op 17 april 2012 te verschijnen voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant is bij brief van
12 april 2012 nogmaals geïnformeerd dat het gesprek op 17 april 2012 plaatsvindt. Appellant is niet op de oproep verschenen. Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 juni 2012 voor de duur van een maand met 100% verlaagd op de grond dat hij niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling doordat hij niet heeft gereageerd op een oproep om te verschijnen. Daarbij is rekening gehouden met recidive binnen één jaar.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 27 april 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat hij voorafgaand aan het opleggen van een maatregel niet in de gelegenheid is gesteld in een hoor- en wederhoorgesprek zijn kant van het verhaal te doen. Daarnaast is sprake van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen (Maatregelverordening).
4.3.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelverordening bepaalt, voor zover van belang, dat het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen leidt tot een maatregel die behoort tot de eerste categorie. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de eerste categorie vastgesteld op 30% van de uitkering voor de duur van een maand. Op grond van het tweede lid, onder a, van dit artikel wordt de maatregel bij een eerste recidive binnen een jaar vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 17 april 2012 niet is verschenen op een zogenoemde Klant op Koersdag en hierdoor niet heeft voldaan aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen. Evenmin staat ter discussie dat sprake is van een eerste recidive. De maatregel is dus in overeenstemming met de in 4.3 genoemde bepalingen van de Maatregelverordening vastgesteld.
4.5.
Het standpunt van appellant dat geen maatregel mocht worden opgelegd omdat voorafgaand aan het opleggen daarvan geen hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden waardoor hij zijn kant van het verhaal niet heeft kunnen vertellen, slaagt niet. Naar aanleiding van de afwezigheid van appellant op 17 april 2012 hebben twee medewerkers van de afdeling Handhaving en Bijzonder onderzoek nog diezelfde dag getracht een huisbezoek af te leggen op het adres van appellant met als doel het houden van een hoor- en wederhoorgesprek. Appellant is op dat moment niet thuis aangetroffen. Op 24 april 2012 heeft telefonisch contact plaatsgehad met een zoon van appellant die bij die gelegenheid heeft meegedeeld dat zijn vader op dat moment al enkele weken op vakantie in Turkije was en dat niet duidelijk was wanneer hij zou terugkeren. Het college was niet op de hoogte van het verblijf van appellant in het buitenland. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten niet met het opleggen van de maatregel te wachten tot appellant terug zou zijn van vakantie. Appellant is overigens in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld om op een hoorzitting zijn standpunt toe te lichten, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Ook in beroep en in hoger beroep heeft hij zijn zienswijze op de hem verweten gedraging niet gegeven.
4.6.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Maatregelverordening kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als sprake is van dringende redenen. Appellant heeft zijn standpunt dat sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien in beroep en in hoger beroep niet toegelicht of onderbouwd. Het college was dan ook niet bevoegd op grond van artikel 3, tweede lid, van de Maatregelverordening van het opleggen van een maatregel af te zien.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD