ECLI:NL:CRVB:2014:1784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
13-2944 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant ontving sinds 27 juli 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar er ontstonden twijfels over zijn woon- en leefsituatie toen er een andere persoon, mevrouw S. [naam], op hetzelfde adres werd ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft na een onderzoek, dat resulteerde in een rapport van 16 maart 2012, besloten om de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 terug te vorderen. Dit besluit werd gedeeltelijk herroepen, maar het college handhaafde het standpunt dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met mevrouw S. [naam].

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat appellant in de periode van 1 april 2011 tot en met 16 maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw S. [naam]. Appellant betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en stelde dat de gemeente op de hoogte was van zijn situatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van deze bevoegdheid af te zien. De uitspraak werd gedaan op 20 mei 2014.

Uitspraak

13/2944 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 mei 2013, 12/2052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Vanaf 10 april 2007 staat appellant in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres]. Met ingang van 1 april 2011 staat op dit adres ook mevrouw S. [naam] ([naam]) ingeschreven. Het kind van [naam], dat is geboren op 4 augustus 2011, is door appellant erkend. In verband met twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant heeft het Bureau JZ-Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 16 maart 2012 en zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 maart 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 in te trekken en de over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.158,53 terug te vorderen. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij en [naam] een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3 van de WWB.
1.2.
Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2012 bij besluit van 22 augustus 2012 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2012 herroepen in die zin, dat het terug te vorderen bedrag wordt gematigd tot
€ 6.696,47 omdat appellant achteraf duidelijkheid heeft verstrekt over de inkomsten van [naam]. Voor het overige heeft het college het besluit van 16 maart 2012 in stand gelaten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat door appellant niet is bestreden dat in de periode in geding (1 april 2011 tot en met 16 maart 2012) sprake is geweest van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Nu appellant het kind van [naam] heeft erkend, staat daarmee, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, vast dat appellant in de periode van 17 (lees: 4) augustus 2011 tot en met 16 maart 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam]. Volgens de rechtbank is in de periode van 11 (lees: 1) april 2011 tot 17 (lees: 4) augustus 2011 ook voldaan aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de WWB. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant tijdens het onaangekondigde huisbezoek op
30 januari 2012, zoals is weergeven in het rapport van 16 maart 2012, heeft verklaard dat hij en [naam] om beurten boodschappen betalen, dat zij samen de maaltijden nuttigen, dat [naam] het huishouden doet, het wasgoed verzorgt en dat appellant wel eens op het kind van [naam] past. Het college is er volgens de rechtbank dan ook terecht van uitgegaan dat appellant in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam]. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, geschonden.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college met de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen, zoals deze zijn weergegeven in het rapport van 16 maart 2012, aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode met [naam] een gezamenlijke huishouding voerde. Door appellant zijn deze onderzoeksbevindingen, zoals hij ook ter zitting te kennen heeft gegeven, nooit betwist. Hij heeft in dat verband echter herhaald dat de samenwoning met [naam] is ingegeven met het oogmerk van hulpverlening aan een jonge, ongehuwde, zwangere en door haar familie verstoten vrouw.
4.2.
Appellant betwist daarentegen wel dat hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft betoogd dat bij de gemeente bekend was dat door middel van de inschrijving met zijn toestemming van [naam] in de GBA, beiden hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Ook was bij de gemeente bekend dat appellant het kind van [naam] heeft erkend ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Appellant heeft daarbij verwezen naar het bepaalde in artikel 17, eerste lid, tweede volzin, van de WWB en gesteld dat de inlichtingenverplichting dan ook niet ziet op dergelijke gegevens.
4.2.1.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB luidt als volgt: “De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.”
4.2.2.
Reeds omdat de ministeriële regeling genoemd in de laatste volzin van dit artikellid tot op heden niet is vastgesteld, blijft de op appellant rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing. Het betoog van appellant slaagt niet.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant, door niet aan het college kenbaar te maken dat hij vanaf 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam], de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant mogelijk de intentie heeft gehad om de juiste informatie aan het college te verstrekken, maar dat de enkele intentie onvoldoende is om aan de wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen.
4.4. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 in te trekken. De wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is niet bestreden.
4.5.
Gelet op wat is overwogen onder 4.4 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd om de kosten van de aan appellant over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 te veel betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad verenigt zich met het standpunt van het college dat in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende reden in de zin van het door het college gevoerde terugvorderingsbeleid is gelegen om van gebruikmaking van die bevoegdheid af te zien.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD