ECLI:NL:CRVB:2014:1853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-6644 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van lage verbruikscijfers en getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1997 bijstand ontving, had zijn bijstandsuitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde op basis van een anonieme melding dat hij samenwoonde met zijn ex-echtgenote, wat hij ontkende. Het college baseerde zijn besluit op lage verbruikscijfers van water en elektriciteit in de woning van de appellant, alsook op verklaringen van buurtbewoners die stelden dat hij op het adres van zijn ex-echtgenote woonde. De Raad oordeelde dat de lage verbruikscijfers, in combinatie met de getuigenverklaringen, voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De hernieuwde aanvraag om bijstand werd afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de conclusie dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de bezwaren van de appellant ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

12/6644 WWB, 12/6647 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2012, 12/744 en 11/3485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep aangetekend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is getrouwd met[A] (echtgenote). In 1992 is tussen hen scheiding van tafel en bed uitgesproken. Appellant ontvangt vanaf 1 juli 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 27 juni 2005 beschikt hij over een woning op het adres [adres] in Rotterdam (uitkeringsadres). De echtgenote en hun zoon wonen sinds 21 oktober 1999 op het adres [adres] in Rotterdam.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant met zijn echtgenote samenwoont op haar adres, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de gemeente Rotterdam in eerst instantie een vooronderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De daarbij verkregen gegevens over het water- en energieverbruik in de woning van appellant zijn vervolgens aanleiding geweest voor een strafrechtelijk onderzoek. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van gegevens bij bedrijven en instanties, buurtonderzoek, verhoor van appellant en zijn echtgenote en een huisbezoek aan de woning van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 17 maart 2011.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 maart 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2011 in te trekken. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 17 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 27 juni 2005 tot en met 28 februari 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 76.759,79 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de beide besluiten van 17 maart 2011 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant vanaf 27 juni 2005 niet woonde op het uitkeringsadres. Daartoe is bepalend geacht het zeer lage elektriciteits- en waterverbruik in die woning en de verklaringen, die buurtbewoners hebben afgelegd.
1.4.
Appellant heeft op 13 september 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2011, waarbij hem is verzocht om onder meer bankafschriften, bewijzen van betalingen van de huur en de energierekening en een schriftelijke verklaring hoe hij vanaf 1 maart 2011 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, mee te nemen. Dat intakegesprek is voortijdig beëindigd, omdat appellant na een vraag over zijn hoofdverblijf boos werd, kenbaar maakte dat hij geen uitkering meer wenste en de spreekkamer is uitgelopen.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 28 september 2011 deze aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 10 januari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2011 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering van bijstand met ingang van 27 juni 2005
4.1.
In het aanvullend hoger beroepschrift heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de ingangsdatum van de intrekking en terugvordering 9 oktober 2006, althans 7 oktober 2005 zou moeten zijn. Daarbij is de Raad verzocht de begindatum, dat wil zeggen de begindatum van de intrekking van de bijstand, te wijzigen in 9 oktober 2006, althans 7 oktober 2005. Daartoe is aangevoerd dat het lage waterverbruik van 9 oktober 2006 tot en met 27 mei 2010 is berekend op 20 m³, zodat eerst vanaf 9 oktober 2006 kan worden teruggevorderd. Voor zover dit standpunt niet wordt onderschreven, moet de ingangsdatum 7 oktober 2005 zijn. In dat verband is erop gewezen dat het elektra- en waterverbruik in de periode van 13 juni 2005 tot 7 oktober 2005 niet extreem laag was.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode vanaf 9 oktober 2006 ook in hoger beroep wordt betwist en dat in het aanvullend hoger beroepschrift het subsidiaire, onderscheidenlijk meer subsidiaire standpunt van appellant is weergegeven. De Raad is evenwel van oordeel dat de tekst van het aanvullend hoger beroepschrift, zoals weergegeven in 4.1, onmiskenbaar tot de conclusie leidt dat appellant de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode vanaf 9 oktober 2006 niet langer bestrijdt. Uit de passage in dit geschrift “Voor zover mogelijk verzoekt appellant de beroepsgronden hier als herhaald en ingelast te beschouwen.” kan niet worden afgeleid dat de periode vanaf 9 oktober 2006 in hoger beroep ook in geding is. Er bestaat geen reden om appellant niet te houden aan deze beperking van de omvang van dit onderdeel van het hoger beroep. Daarbij wordt nog aangetekend dat ook het college, zoals de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, uit het aanvullend hoger beroepschrift heeft afgeleid dat de intrekking en terugvordering van bijstand vanaf 9 oktober 2006 niet langer in geding zijn.
4.3.
Het primaire standpunt van appellant dat geen toereikende grond bestaat voor het intrekken en terugvorderen van de bijstand voor zover dat ziet op de periode van 6 oktober 2005 tot 9 oktober 2006 (periode 1), kan niet worden onderschreven. De tot de gedingstukken behorende Specificatie jaarnota vermeldt onder opgave van begin- en de eindstanden van de betreffende meters dat in periode 1 in de woning van appellant sprake was van een verbruik van warmtapwater van 0 m³, een elektraverbruik van 196 kWh en een verbruik aan warmte van 0,5 GJ. In de periode van 7 oktober 2005 tot 21 juli 2006 was het waterverbruik 0 m³. Deze verbruikscijfers rechtvaardigen de vooronderstelling dat de woning in periode 1 niet als feitelijk hoofdverblijf van appellant heeft gediend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vooronderstelling niet juist is. Zo heeft hij geen aanwijzing geleverd dat, zoals ter zitting aangevoerd, de genoteerde meterstanden onjuist moeten zijn en feitelijk sprake was van een hoger verbruik aan water en elektra. Daarbij wordt aangetekend dat de beginstanden op de Specificatie jaarnota van de periode van 9 oktober 2006 tot 24 september 2007 identiek zijn aan de eindstanden van de voorafgaande Specificatie en niet gebleken is dat nadien sprake is geweest van onverklaarbare hoge verbruikscijfers. De verklaringen die buurtbewoners hebben afgelegd, zoals hierna weergegeven in 4.4.2, vormen een ondersteuning van het standpunt van het college dat appellant in periode 1 niet feitelijk op het uitkeringsadres heeft gewoond.
4.4.1.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de verbruikcijfers op het uitkeringsadres in de periode van 13 juni 2005 tot 6 oktober 2005 niet zodanig waren dat op basis daarvan de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat appellant in de periode van 27 juni 2005 tot 6 oktober 2005 (periode 2) niet op dat adres heeft gewoond. In deze periode was sprake van een elektraverbruik van 455 kWh, een verbruik van warmtapwater van 9,59 m³ en een verbruik aan warmte van 1,38 GJ. Daaruit kan alleen worden afgeleid dat in deze periode sprake was van een laag verbruik, maar niet van een extreem laag verbruik. Daarbij wordt aangetekend dat deze periode grotendeels in de zomerperiode was, waarin het energieverbruik gebruikelijk laag is. Gegevens over het waterverbruik in deze periode ontbreken.
4.4.2.
De Raad is evenwel met het college, zoals toegelicht ter zitting, van oordeel dat de lage verbruikscijfers in combinatie met de verklaringen die de buurtbewoners hebben afgelegd, in onderling verband bezien, een toereikende grondslag vormen voor het standpunt dat appellant in periode 2 feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres. Naaste buren van de echtgenote, die tussen 1986 en 1992 op het [adres] zijn komen wonen, hebben aan de hand van de getoonde pasfoto van appellant verklaard dat hij op het adres [adres]woont. Een buurman heeft verklaard dat het gezin, bestaande uit man, vrouw en zoon, daar is komen wonen in dezelfde samenstelling als zij er nu wonen, dat de woningen gehorig zijn en dat hij appellant dagelijks hoort. De andere buurman heeft, met vermelding van namen en voornamen, eveneens opgegeven dat het gezin, inclusief appellant, in deze samenstelling naast hem is komen wonen en dat deze samenstelling niet is veranderd. Deze getuige heeft hen beschreven als goede buren die in de vakantie op zijn huis passen. De overbuurman, die is gehoord, heeft zich in dezelfde zin uitgelaten en tevens verklaard dat hij bij hen op bezoek is geweest nadat zij een beetje gesetteld waren en dat zij zich alle drie hebben voorgesteld. Deze getuige heeft verklaard dat hij na een brand in de straat circa tien jaar geleden een overzichtslijst heeft opgesteld van de bewoners van de verschillende woningen in de straat. Op de lijst staat appellant vermeld als een van de bewoners van[adres]. Voorts heeft deze getuige verklaard dat hij vanuit huis werkt en appellant eigenlijk dagelijks ziet. De verklaring van een buurtbewoner, die sinds juni 2004 in de woning naast het uitkeringsadres woont, is over de situatie op dat adres minder specifiek. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat de woning op dat adres in beperkte mate wordt gebruikt om te overnachten en dat de woning in haar beleving niet feitelijk wordt bewoond. Zo verklaarde zij dat het regelmatig voorkomt dat personen kort in die woning zijn en daar komen om de post op te halen. Verder is het haar opgevallen dat in de woning zelden iemand aanwezig als er iets in de woning moet gebeuren door de verhuurder of een andere organisatie.
4.5.
Dit leidt tot de conclusie dat een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 27 juni 2005 niet woonde op het uitkeringsadres. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van die datum in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Tegen deze wijze waarop het college van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van bijstand gebruik heeft gemaakt, heeft appellant geen gronden aangevoerd. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard, zodat dit deel van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in aanmerking komt voor bevestiging.
Afwijzing aanvraag om bijstand
4.6.
Appellant betwist dat het college ten tijde van de aanvraag om bijstand van 13 september 2011 niet over voldoende gegevens beschikte om zijn recht op bijstand vast te stellen. In dat verband wijst appellant op het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 december 2012, waarbij hij is vrijgesproken van de ten laste gelegde gezamenlijke huishouding met zijn echtgenote. Voorts heeft hij bij deze aanvraag de recent opgenomen meterstanden doorgegeven aan het college. Daarmee heeft appellant in voldoende mate de gerede twijfel van het college over de juistheid van de door hem eerder verstrekte gegevens weggenomen.
4.7.
Dit standpunt van appellant wordt niet onderschreven. Gelet op de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek, waaronder de aangetroffen situatie bij het huisbezoek aan de woning van appellant op 21 februari 2011, en de intrekking van de bijstand bij de besluiten van 17 maart 2011, bestond voor het college aanleiding om van appellant gedetailleerde informatie te krijgen over zijn woon- en leefsituatie. Door het intakegesprek op 27 september 2011 voortijdig te beëindigen heeft appellant nadere vragen over de plaats waar hij zijn hoofdverblijf heeft, onbeantwoord gelaten. Door dat voortijdig vertrek heeft appellant tevens de rapporteur van de dienst SZW de gelegenheid ontnomen om, zoals beoogd, aansluitend aan het intakegesprek een huisbezoek af te leggen. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB niet is nagekomen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Anders dan appellant meent, geven uitsluitend de aangeleverde actuele gegevens over het waterverbruik in de woning geen toereikende duidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie. Bovendien heeft appellant geen actuele gegevens verstrekt over het elektraverbruik in de woning. De omstandigheid dat appellant door de strafrechter in hoger beroep is vrijgesproken, is voor de beoordeling van bestreden besluit 2, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand is gehandhaafd, niet van belang. Daarbij wordt nog aangetekend dat de intrekking van de bijstand met ingang van 27 juni 2005 niet berust op een gezamenlijke huishouding van appellant met zijn echtgenote.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep dat ziet op bestreden besluit 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
JvC