ECLI:NL:CRVB:2014:1870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
13-1543 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot inkomsten uit kansspelen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege vermeende schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene. Betrokkene en zijn echtgenote ontvingen vanaf 18 juli 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had kennis van het feit dat betrokkene in het verleden regelmatig in casino's had gespeeld en heeft daarom een onderzoek ingesteld naar mogelijke inkomsten uit kansspelen. Dit leidde tot het opvragen van bankafschriften, waaruit diverse kasstortingen bleken.

Op 7 februari 2012 heeft het college besloten de bijstand over de periode van 18 juli 2011 tot en met 30 november 2011 te herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene deels gegrond verklaard, maar het college heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn inkomsten uit kansspelen. De Raad oordeelt dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de opgelegde maatregel niet op de juiste verordening was gebaseerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de maatregel en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

13/1543 WWB, 13/1685 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 februari 2013, 12/3632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene en zijn echtgenote ontvingen vanaf 18 juli 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Omdat het college bekend was met het feit dat betrokkene in het verleden regelmatig in casino’s had gespeeld, heeft een onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke inkomsten uit kansspelen. In dat kader zijn de afschriften van twee bankrekeningen op naam van betrokkene bij hem opgevraagd. Op die afschriften zijn in de maanden juni 2011 tot en met december 2011 meerdere stortingen van contant geld (kasstortingen) te zien.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2012 (primaire besluit) heeft het college de bijstand over de periode van 18 juli 2011 tot en met 30 november 2011 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Het college heeft bij wijze van maatregel de bijstand over de maand februari 2012 met 25% verlaagd. Bij besluit van 21 februari 2012 is betrokkene meegedeeld dat de terugvordering na brutering € 4.225,92 bedraagt. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn inkomsten uit kansspel. De kasstortingen zijn aangemerkt als inkomen waarmee bij de bijstandsverlening rekening gehouden had moeten worden. Blijkens de uitkeringsspecificatie van de maand december 2011 heeft het college in die maand op de bijstand een bedrag van € 840,- aan inkomsten in mindering gebracht.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 februari 2012 en 21 februari 2012 en tegen de in 1.2 genoemde uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de herkomst van de kasstortingen niet duidelijk is geworden. De kasstortingen op de bankrekeningen van betrokkene zijn als inkomsten aangemerkt en als zodanig alsnog op de bijstand in mindering gebracht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de maanden juli 2011 tot en met december 2011 en de terugvordering, en het beroep gegrond verklaard voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de opgelegde maatregel en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte de Maatregelenverordening Eindhoven 2012 (verordening) aan de opgelegde maatregel ten grondslag heeft gelegd omdat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden voordat deze verordening in werking is getreden.
3.
Het college en betrokkene hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd op hierna te bespreken gronden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 18 juli 2011 tot en met
31 december 2011.
Het hoger beroep van betrokkene
4.2.
Het betoog van betrokkene dat sprake is van een ontoelaatbare wijziging van de grondslag van het primaire besluit, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd levert de in het bestreden besluit neergelegde grond voor de herziening in materieel opzicht geen verslechtering van de positie van betrokkene op, nu het college in beide besluiten de kasstortingen als inkomen heeft aangemerkt. Dat daarbij in het primaire besluit tevens is aangegeven dat deze kasstortingen als inkomen uit kansspel worden aangemerkt, terwijl de herkomst van de kasstortingen in het bestreden besluit door het college als onduidelijk is bestempeld, maakt niet dat betrokkene in een slechtere positie is komen te verkeren.
4.3.
Betrokkene heeft voorts tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat daarbij niet is onderkend dat het college ten onrechte de kasstortingen als inkomen op de bijstand in mindering heeft gebracht.
4.3.1.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode diverse stortingen van contante geldbedragen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van betrokkene en dat betrokkene daarvan geen mededeling heeft gemaakt aan het college. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.2
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.3.
Betrokkene heeft in dit verband als beroepsgrond aangevoerd dat de kasstortingen niet van invloed zijn op zijn recht op bijstand. De kasstortingen betreffen volgens hem eigen geld dat hij eerst van zijn bankrekening heeft opgenomen, vervolgens heeft gebruikt om in casino’s mee te spelen en ten slotte weer heeft teruggestort op zijn bankrekening. Per saldo heeft hij verlies geleden.
4.3.4.
Deze grond slaagt niet, reeds omdat het door betrokkene gestelde casinobezoek niet met verifieerbare gegevens aannemelijk is gemaakt, evenmin als de door betrokkene tijdens de verschillende gestelde casinobezoeken beweerdelijk uitgegeven en ontvangen bedragen. De door betrokkene gestelde omstandigheid dat hij van het casinobezoek geen bewijzen van entree, uitgaven of inkomsten kan overleggen omdat deze niet zijn verstrekt, komt - wat daarvan zij - voor zijn rekening en risico. De bankafschriften bieden niet de benodigde duidelijkheid. Zelfs al zou het zo zijn dat, zoals betrokkene heeft aangevoerd, de geldopnames waarbij op de bankafschriften bij de omschrijving xxx is vermeld, in het casino hebben plaatsgevonden, dan nog blijkt uit de bankafschriften niet dat de kasstortingen geldbedragen zijn die hij aan het casinobezoek heeft overgehouden. Op de bankafschriften is geen direct of voldoende herleidbaar verband te zien tussen de bedragen van de door betrokkene bedoelde geldopnames en de kasstortingen. Ook de dagen waarop deze hebben plaatsgevonden komen niet overeen. De door betrokkene daarvoor aangevoerde verklaring, dat men in het casino nu eenmaal niet hetzelfde bedrag terugwint als wat men heeft ingelegd en dat hij het geld niet altijd op dezelfde dag terugstortte, leidt niet tot een ander oordeel. Aan de door betrokkene in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van twee vrienden en het door hem zelf achteraf opgestelde overzicht van geldopnames en kasstortingen, komt vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens niet de betekenis toe die betrokkene daaraan toegekend wil zien. De enkele stelling van betrokkene dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat er andere bronnen van inkomen zijn geweest kan hem gelet op de onder 4.3 vermelde bewijslastverdeling evenmin baten.
4.3.5.
Niet in geschil is dat betrokkene heeft kunnen beschikken over de door middel van kasstortingen op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen en dat hij deze heeft of had kunnen gebruiken voor zijn dagelijkse levensonderhoud.
4.3.6.
Uit 4.3.4 en 4.3.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de diverse kasstortingen op zijn bankrekeningen en dat het college deze heeft kunnen aanmerken als inkomen in de zin van artikel 32 van de WWB. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand te herzien door alsnog met de ontvangen middelen rekening te houden. Tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
Het hoger beroep van het college
4.4.
Het college heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het bestreden besluit ten aanzien van de opgelegde maatregel tot verlaging van de bijstand niet de juiste verordening is toegepast.
4.4.1.
De opgelegde maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de WWB en op artikel 1, aanhef en onder q, van de per 1 januari 2012 in werking getreden verordening. Uit artikel 24 van deze verordening volgt dat de in de te beoordelen periode geldende Afstemmingsverordening 2010 (afstemmingsverordening) per 1 januari 2012 is ingetrokken. Ten tijde van het bestreden besluit was dan ook in beginsel de verordening van toepassing. Vaststaat dat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden in 2011 en dus voordat de verordening in werking is getreden. Bij de beantwoording van de vraag welke verordening dient te worden toegepast, geldt dat de toepassing van de verordening niet in strijd mag komen met de rechtszekerheid en, nu het een bestraffende sanctie betreft, niet met artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 15, eerste lid, eerste en tweede volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Uit de beschikbare gegevens, waaronder de tekst van beide verordeningen, blijkt dat, zoals het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de toepassing van de afstemmingsverordening niet tot een voor betrokkene gunstiger resultaat zou hebben geleid dan de toepassing van de verordening. Gelet hierop, en op de datum van het primaire en het bestreden besluit, heeft het college terecht de verordening toegepast. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.2.
De aan betrokkene verweten gedraging is in artikel 1, aanhef en onder q, van de verordening omschreven als misbruik: het niet, niet volledig of onjuist verstrekken van informatie waardoor ten onrechte bijstand wordt ontvangen. Uit 4.1 tot en met 4.3.5 volgt dat van misbruik in voormelde zin sprake is geweest. De volgens artikel 15, aanhef en onder b, van de verordening op te leggen maatregel is een verlaging van bijstand met 100% gedurende één maand. Het college heeft in het door betrokkene gestelde feit dat hij gokverslaafd was aanleiding gezien de maatregel op grond van de individuele omstandigheden van betrokkene en met toepassing van artikel 3 van de verordening te beperken tot een verlaging van bijstand met 25% gedurende één maand. Het college heeft daarmee geen onjuiste uitvoering gegeven aan de verordening. Voor een verdere verlaging van de maatregel, als door betrokkene bepleit, was geen aanleiding.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene geen doel treft en dat het hoger beroep van het college slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze betrekking heeft op de maatregel, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de maatregel;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2012 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD