ECLI:NL:CRVB:2014:1898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13-6466 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuurlijke en rechterlijke fase

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling van 27 juli 2011. De Raad had eerder op 16 januari 2014 al een uitspraak gedaan, waarbij het onderzoek werd heropend in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De Raad constateerde dat de behandeling van het bezwaar meer dan vier jaar had geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de in beginsel geldende termijn van tweeënhalf jaar voor procedures in twee instanties. De Staat der Nederlanden erkende dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met meer dan vier maanden was overschreden en stelde een schadevergoeding van € 500,- voor. De Commissie erkende ook een overschrijding, maar vond dat er twee maanden en veertien dagen in mindering moesten worden gebracht vanwege een opschorting van de beslistermijn.

Verzoekster was het niet eens met deze vermindering en verwees naar eerdere rechtspraak. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet te wijten was aan de proceshouding van verzoekster. Uiteindelijk werd besloten dat verzoekster recht had op een totale schadevergoeding van € 2000,-, waarvan € 1500,- door de Commissie en € 500,- door de Staat moest worden betaald. Daarnaast werden de proceskosten van verzoekster, begroot op € 487,-, ook toegewezen aan de Staat en de Commissie, die elk voor de helft moesten betalen.

Uitspraak

13/6466 BESLU, 13/6468 BESLU
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van de commissie van 27 juli 2011, kenmerk 0004742/CAOR. Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Bij uitspraak van 16 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:67, heeft de Raad op het beroep beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend onder de in de aanhef genoemde nummers ter voorbereiding van een nadere uitspraak in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De commissie heeft op 7 maart 2014 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, op 10 maart 2014 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoekster heeft mr. Van Berkel gereageerd bij brief van 1 april 2014. De commissie heeft bij brief van 25 april 2014 een nadere uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 16 januari 2014 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door de commissie van het bezwaarschrift op 13 november 2009 tot aan de bedoelde uitspraak vier jaar en twee maanden zijn verstreken. Dat is meer dan de twee en een half jaar die in beginsel geldt voor een procedure in twee instanties. Verder is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim vier maanden is overschreden en dat verzoekster in verband daarmee een vergoeding van € 500,- toekomt.
3.
De commissie onderschrijft dat de behandeling van het bezwaar één jaar en ruim acht maanden heeft geduurd. Zij is echter van oordeel dat daarop twee maanden en veertien dagen in mindering moeten worden gebracht wegens het opschorten van de beslistermijn in verband met het indienen van de motivering van het bezwaar.
4.
Namens verzoekster is aangevoerd dat verzoekster zich niet kan vinden in het verkorten van de aan de commissie toe te schrijven overschrijding van de behandeltermijn. In dat verband is verwezen naar een uitspraak van de Raad van 6 maart 2014. Wat betreft de rechterlijke fase kan verzoekster zich met de door de Staat vastgestelde vergoeding verenigen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Vaststaat dat de behandeling van het bezwaar (ruimschoots) langer heeft geduurd dan het half jaar dat in het kader van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM gerechtvaardigd is. Daargelaten dat naar inmiddels vaste rechtspraak van de Raad
(CRvB 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:745), een opschorting van een beslistermijn niet per definitie leidt tot het verlengen van de behandelingsduur, heeft in dit geval de periode van opschorting in verband met het ontbreken van de motivering van het bezwaar geen invloed op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding.
5.2.
In deze zaak wordt geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase voor een deel is terug te voeren op de proceshouding van (de gemachtigde van) verzoekster.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2. volgt dat het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de termijn in de bestuurlijke fase wordt toegewezen. Zoals aangegeven onder 1 heeft de procedure in totaal vier jaar en twee maanden geduurd. Dat leidt bij een vergoeding van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan tot een maximale vergoeding van € 2000,-.
5.4.
Als compensatie voor het overschrijden van de rechterlijke fase komt aan verzoekster een bedrag toe van € 500,-, te betalen door de Staat. Dat betekent dat € 1500,- aan de bestuurlijke fase moet worden toegerekend. De Raad zal de commissie tot vergoeding van dit bedrag veroordelen.
6.
De Raad ziet tot slot aanleiding om de Staat en de commissie te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze procedure. De kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand, door de Staat en de commissie elk voor de helft te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de commissie tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot
een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 243,50;
- veroordeelt de commissie in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel

HD