In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling van 14 juli 2011. De Raad had eerder op 16 januari 2014 al een uitspraak gedaan, waarbij het onderzoek werd heropend in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
De Raad constateerde dat de behandeling van het bezwaar langer had geduurd dan de toegestane termijn van zes maanden. De Staat der Nederlanden erkende dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met meer dan vijf maanden was overschreden en stelde een schadevergoeding van € 500,- voor. De Commissie erkende ook dat de behandeling van het bezwaar langer had geduurd dan de toegestane termijn, maar betwistte een deel van de overschrijding.
De Raad oordeelde dat de overschrijding van de termijn in de bestuurlijke fase ook was vastgesteld en dat verzoekster recht had op een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarbij € 500,- werd toegekend voor de overschrijding in de rechterlijke fase en € 500,- voor de bestuurlijke fase. Daarnaast werden de proceskosten van verzoekster, begroot op € 487,-, voor de helft toegewezen aan zowel de Staat als de Commissie.
De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van griffier P.W.J. Hospel, en werd openbaar uitgesproken op 5 juni 2014.