ECLI:NL:CRVB:2014:2037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
13-2391 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hennepkwekerij en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 september 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een anonieme melding en warmtemetingen heeft de politie op 14 oktober 2011 een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van appellant. De gemeente Heerlen heeft daarop besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard, met de stelling dat appellant inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen zonder dit te melden.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat hij op het moment van de ontdekking van de hennepkwekerij in Tunesië was en dat zijn broer de kwekerij zonder zijn medeweten had opgezet. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van de politie en de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de betreffende periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De Raad heeft de verklaringen van appellant en zijn broer niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn gebeurd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.

Uitspraak

13/2391 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 maart 2013, 12/949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.A. Straatman-Selij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen, het college desgevraagd, hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Namens appellant is
mr. Straatman-Selij verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 3 augustus 2011 en twee warmtemeting en in september en oktober 2011 heeft de Politie Regio Limburg-Zuid, District Heerlen, op 14 oktober 2011 een onderzoek ingesteld naar de situatie in de woning van appellant op het adres
[adres] (uitkeringsadres) in verband met verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij dat onderzoek werd in deze woning in twee kamers op de eerste verdieping een hennepplantage met in totaal 367 hennepplanten aangetroffen. Op 24 oktober 2011 en
25 oktober 2011 heeft de politie appellant onderscheidenlijk zijn broer [naam broer] verhoord. Vervolgens heeft de sociale recherche van de gemeente Heerlen onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn gegevens bij appellant opgevraagd over de kosten en inkomsten van de hennepplantage. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 november 2011.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 25 november 2011 de bijstand van appellant met ingang van 25 februari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 februari 2011 tot 1 oktober 2011 tot een bedrag van € 6.397,37 netto (€ 8.771,13 bruto) van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2011 ongegrond verklaard met dien verstande dat de intrekking van de bijstand van appellant is beperkt tot de periode van 25 februari 2011 tot 1 oktober 2011. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen en dat hij daarvan aan het college geen melding heeft gemaakt. Doordat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden over de exacte omvang van de hennepteelt, de oogsten en de daaruit ontvangen inkomsten, kan het recht op bijstand over de hiervoor vermelde periode niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat vaststaat dat hij op 30 september 2011 een ticket enkele reis naar Tunesië heeft geboekt en op 1 oktober 2011 naar Tunesië is vertrokken voor familiebezoek. De hennepplantage was toen niet in de woning aanwezig. Appellant heeft zijn broer [naam broer] toestemming gegeven tijdens zijn afwezigheid in de woning te verblijven. Toen appellant belde dat hij langer in Tunesië bleef vanwege een verkeersongeval, zag [naam broer] zijn kans schoon en heeft in de woning van appellant de plantage heropgezet voor een vriend, die bang was voor een controle in zijn eigen huis. Appellant wist niets van de hennepplantage. Volgens appellant waren de onderdelen van de plantage al eerder gebruikt. Dat de op 14 oktober 2011 aangetroffen planten drie weken oud waren, betekent niet dat de planten die hele tijd in de woning van appellant hebben gestaan. Het college heeft de stelling dat de hennepplantage wel van appellant moet zijn onderbouwd met een anonieme melding en een warmtemeting en dat is volstrekt onvoldoende. Verder baseert de rechtbank zich ten onrechte op de fraudespecialist, die als werknemer van[bedrijf] niet onpartijdig is, maar belang heeft bij een zo hoog mogelijke vordering op de afnemer van het elektriciteitsnet. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant erop gewezen dat de Belastingdienst na bezwaar tegen de betreffende belastingaanslag erkent dat appellant in 2011 geen inkomsten uit hennepteelt heeft gehad. Bovendien heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Limburg bij uitspraak van 28 maart 2014 de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het voordeel dat appellant zou hebben verkregen uit de teelt van hennepplanten afgewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of in de periode van 25 februari 2011 tot 1 oktober 2011 in de woning van appellant op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is geëxploiteerd. Het college stelt zich op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen daartoe toereikend zijn. Volgens appellant is dit standpunt niet juist en is de hennepkwekerij in zijn woning pas gestart nadat hij op 1 oktober 2011 naar Tunesië was vertrokken, zoals zijn broer [naam broer] ook bij de politie heeft verklaard.
4.2.
Van het onderzoek op 14 oktober 2011 in de woning van appellant is proces-verbaal opgemaakt met een weergave van de aangetroffen hennepkwekerij. Hoofdagent Hellinga heeft tevens een “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” opgesteld, waarin met verwijzing naar de daarbij gevoegde foto’s is geconcludeerd dat in de kwekerij eerder drie oogsten zijn gerealiseerd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, een fraude-inspecteur van[bedrijf] dit rapport of een dergelijk rapport heeft opgesteld. Niet in geschil is dat de op 14 oktober 2011 in de woning van appellant aangetroffen hennepplanten drie á vier weken oud waren. De vraag is of de teelt van hennep in de kwekerij die heeft geleid tot drie oogsten in de woning van appellant heeft plaatsgevonden of elders.
4.3.
Onder verwijzing naar de daarbij behorende foto’s is in het uitgebrachte rapport de aangetroffen situatie van de hennepkwekerij beschreven. Op droogrekken op zolder en op de vloer van de twee kweekruimtes zijn verdroogde resten van hennepplanten aangetroffen. Daarnaast was sprake van kalkafzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten, waarbij de hoogte van de kalkafzetting aan de onderzijde van de potten overeenkwam met de hoogte van de kalkafzetting op het zeil tegen de opstaande rand. De mate van vervuiling van het filterdoek en de plek waarop deze vervuiling is aangetroffen zijn aangemerkt als aanwijzingen dat deze vervuiling is opgetreden nadat de koolstoffilters in de kwekerij waren bevestigd, waarbij is aangetekend dat een dergelijke vervuiling pas na langere tijd ontstaat. Op verschillende plaatsen in de kwekerij, waaronder op de kappen van de armaturen van de lampen, op transformatoren en een staande ventilator, is stofvorming waargenomen en tevens dat vanaf het plafond stofdraden hingen. Gerapporteerd is dat vervuiling met stof in een kwekerij pas na langere tijd optreedt. De conclusie is getrokken dat de vervuiling in de beide ruimtes overeenkomt met drie eerdere oogsten van elk een kweekcyclus van tien weken.
4.4.
Deze gerapporteerde waarnemingen over de aangetroffen situatie en de aard, plaats en mate van aangetroffen vervuiling, die ook blijkt uit de foto’s, vormen voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de woning van appellant vanaf 25 februari 2011 hennepteelt heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat aannemelijk is gemaakt dat de gerapporteerde vervuiling ter plekke is ontstaan. Dat de kwekerij, zoals appellant stelt, inclusief de 367 hennepplanten, apparatuur en inrichting, in eerste instantie elders in bedrijf is geweest en begin oktober 2011 in identieke staat is overgebracht naar zijn woning, is niet aannemelijk. Op 14 oktober 2011 is geen enkele aanwijzing gevonden dat die kwekerij is verhuisd en eerst sinds korte tijd ter plekke werd geëxploiteerd. Zo waren de op verschillende plaatsen aangetroffen hoeveelheden stof niet verstoord, was het filterdoek onder de bevestigingsplaatsen van aangebrachte steunen niet door vervuiling verkleurd en kwamen de plekken van de kalkafzetting op het zeil en de onderzijde van de potten met elkaar overeen. De kans dat de lagen stof bij een verhuizing van een kwekerij met een omvang van
367 planten niet worden beroerd en dat vervuiling in de vorm van verkleuring van doek en kalkafzetting na een verhuizing op precies dezelfde plaatsen wordt aangetroffen, moet als denkbeeldig worden aangemerkt. Voorts is niet aannemelijk dat bij een dergelijke verhuizing ook hennepresten worden meegenomen en op de vloer van de nieuwe kweekruimtes worden gedeponeerd. In het midden kan blijven of, zoals appellant aanvoert, stofdraden in zeer korte tijd kunnen ontstaan. Eveneens kan in het midden blijven of, en zo ja in welke mate, betekenis kan worden toegekend aan de anonieme melding op 3 augustus 2011 en de door appellant ter zitting betwiste warmtemetingen bij zijn woning in september en oktober 2011.
4.5.
De verklaring van de broer van appellant tegenover de politie dat hij op verzoek van een persoon die mogelijk [naam] heet, die hij kent van een café op [plaats], de hennepkwekerij heeft voortgezet en deze op 4 oktober 2011 heeft overgebracht naar de woning van appellant, leidt niet tot een ander oordeel. Of die broer, zoals ter zitting aangevoerd, een verstandelijke beperking heeft en hem om die reden niets kan worden gevraagd over de start van de kwekerij in de woning van appellant, blijkt overigens niet uit het proces-verbaal van zijn verhoor. Het gegeven dat de Belastingdienst na gemaakt bezwaar alsnog ervan uitgaat dat appellant in 2011 geen inkomen uit hennepteelt heeft gehad en dat de rechtbank de vordering van de officier van justitie om appellant het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen heeft afgewezen, leidt evenmin tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de strafrechter tot dit oordeel is gekomen, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt. Dit geldt eveneens voor een uitspraak van de strafrechter in een ontnemingszaak (uitspraak van de Raad van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2748).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD