ECLI:NL:CRVB:2014:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-461 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van woonplaatsbepaling en feitelijke verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, geboren op 8 december 1962, had een bijstandsaanvraag ingediend op 20 februari 2012, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres in de gemeente [woonplaats].

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, na haar terugkeer uit Marokko in juni 2011, zich had ingeschreven op het adres van haar ex-echtgenoot, maar feitelijk niet op dat adres verbleef. Tijdens de uitkeringsintake op 12 maart 2012 verklaarde appellante dat zij de politie wilde ontlopen vanwege openstaande verkeersboetes van haar voormalige partner en dat zij bij vrienden en kennissen verbleef. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante in de relevante periode geen hoofdverblijf had in de gemeente [woonplaats].

De Raad benadrukte dat het recht op bijstand afhankelijk is van de woonplaats, zoals gedefinieerd in de WWB, en dat appellante verplicht was om juiste en volledige informatie te verstrekken. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat appellante geen recht op bijstand had, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/461 WWB
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2012, 12/3919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Wieringa en
Y. Anik.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren 8 december 1962, was tot 3 oktober 2007 gehuwd met [naam]). Daarna heeft appellante een relatie gehad met een illegale Marokkaanse man, met wie zij, samen met haar twee kinderen, in Rotterdam heeft gewoond. Begin 2008 is deze man het land uitgezet. Vervolgens is appellante in 2008 met haar kinderen naar Marokko verhuisd. In juni 2011 is appellante vanuit Marokko naar Nederland teruggekeerd. Zij heeft zich op
1 juni 2011, met haar kinderen, laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats] op het adres van haar ex-echtgenoot [naam], op de [adres](opgegeven adres). Appellante heeft zich op 20 februari 2012 bij het UWV Werkbedrijf gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op dezelfde dag heeft appellante in een telefoongesprek met een medewerker van het UWV Werkbedrijf meegedeeld dat zij niet feitelijk in [woonplaats] verblijft. Appellante is toen doorverwezen naar de gemeente [woonplaats] om daar een aanvraag voor dak- en thuislozen in te dienen.
Vervolgens heeft mr. P. van Baaren namens appellante op 24 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente [woonplaats]. Die aanvraag is niet in behandeling genomen omdat appellante niet in de gemeente [woonplaats], maar in de gemeente [woonplaats] stond ingeschreven.
1.2.
Op 24 februari 2012 heeft mr. Van Baaren namens appellante ook een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente [woonplaats]. Bij de uitkeringsintake op 12 maart 2012 heeft appellante verklaard dat zij niet op het uitkeringsadres in [woonplaats] kan verblijven omdat zij de politie wil ontlopen in verband met de vele openstaande verkeersboetes van haar voormalige Marokkaanse partner, die in haar auto had gereden. Zij kan ieder moment gearresteerd worden omdat zij nog een straf moet uitzitten. Om de politie te ontlopen verblijft zij elders bij kennissen, vrienden en soms op het centraal station. Bij het intakegesprek heeft appellante bankafschriften overgelegd over de maanden december 2011, en januari en februari 2012. Hieruit blijkt dat appellante niet in [woonplaats] pint, maar wel veelvuldig pint in de gemeenten Kortenhoef, Muiden, Weesp, Hilversum en Nederhorst ten Berg.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2012, gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante feitelijk niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres of elders in de gemeente [woonplaats].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het enkele feit dat appellante niet vaak op het uitkeringsadres was wil nog niet zeggen dat zij haar woonstede in [woonplaats] heeft willen prijsgeven. Bovendien heeft appellante na maart 2012 veel vaker verbleven op het uitkeringsadres en dit heeft het college ten onrechte niet meegewogen. Verder is appellante ten onrechte verwezen naar de gemeente [woonplaats], omdat zij in [woonplaats] weer is verwezen naar de gemeente [woonplaats]. Zij wordt van het kastje naar de muur gestuurd, aldus appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 februari 2012 tot en met 23 maart 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de betrokkene woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres of elders in de gemeente [woonplaats]. Daarbij is met name van belang hetgeen appellante heeft verklaard bij haar uitkeringsintake op 12 maart 2012, zoals weergegeven onder 1.1. Appellante beschikte weliswaar over een adres waar haar post kon worden bezorgd en waar zij een enkele keer verbleef, maar van een vaste woon- of verblijfplaats is geen sprake. Ondersteunend bewijs hiervoor is gelegen in de door appellante overgelegde bankafschriften. Daaruit blijkt dat haar pinbetalingen in andere gemeenten hebben plaatsgevonden en niet in de gemeente [woonplaats]. Het motief van appellante om niet op het uitkeringsadres in [woonplaats] te verblijven, te weten het ontvluchten van de politie, kan in dit kader geen rol van betekenis spelen. De grond dat appellante na maart 2012 veel vaker op het uitkeringsadres heeft verbleven dan daarvoor, treft geen doel omdat die betrekking heeft op een periode na de hier van belang zijnde periode.
4.4.
Omdat appellante heeft verklaard dat zij feitelijk niet in [woonplaats] verbleef maar elders bij kennissen, vrienden en soms op het centraal station, kan niet worden gezegd dat het college appellante in eerste instantie ten onrechte naar de gemeente [woonplaats] heeft doorverwezen. Dit is immers de dichtstbij gelegen gemeente die is aangewezen als centrumgemeente ten aanzien van dak- en thuislozen. Er is echter slechts één gemeentebestuur bevoegd een ingediende bijstandsaanvraag over eenzelfde tijdvak of voor dezelfde kosten inhoudelijk te beoordelen, zodat een betrokkene ter zake ook slechts jegens dat gemeentebestuur aanspraken geldend kan maken. Omdat appellante bij de onderhavige aanvraag [adres] te [woonplaats] als haar woonadres heeft opgegeven en appellante volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ook op dat adres stond ingeschreven, heeft het college zich terecht bevoegd geacht op die aanvraag te beslissen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante ten tijde hier van belang geen recht op bijstand had jegens het college. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD