ECLI:NL:CRVB:2014:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
12-156 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WAZ-uitkering na psychische klachten en geschiktheid functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv met betrekking tot haar WAZ-uitkering. Appellante, die als directeur-grootaandeelhouder van een detacheringsbureau in de IT-branche heeft gewerkt, heeft sinds 1 september 2009 een WAZ-uitkering aangevraagd vanwege psychische klachten, waaronder een burn-out. In 2003 werd haar een WAZ-uitkering toegekend, maar deze werd later herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In 2009 werd de uitkering geschorst omdat appellante niet opgeroepen werd voor een spreekuur bij de verzekeringsarts.

Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in 2010, die concludeerde dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was, heeft het Uwv haar uitkering beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep heeft de rechtbank de zaak opnieuw bekeken en het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Uwv werd veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die het Uwv in het gelijk stelde met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de eerdere besluiten van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustten. De Raad onderschreef de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, die de geschiktheid van appellante voor bepaalde functies voldoende hadden aangetoond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2011 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

12/156 WAZ
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 november 2011, 11-320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van der Staaij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 maart 2014. Partijen zijn, met voorgaande kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als directeur-grootaandeelhouder/mede-directrice van een detacheringsbureau in de IT-branche. Nadat zij met ingang van 1 september 2009 (deels) was uitgevallen vanwege psychische klachten (burn-out) heeft zij een aanvraag bij het Uwv ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante bij besluit van 2 juli 2003 meegedeeld dat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 1 september 1999 en dat haar met ingang van 17 juli 2001 een
WAZ-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80
tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid is deze uitkering niet uitbetaald. Omdat appellante met ingang van 1 januari 2002 geheel is uitgevallen, is de korting op haar uitkering vanwege de inkomsten uit arbeid met ingang van deze datum komen te vervallen. Met ingang van 1 juli 2003 is de WAZ-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55
tot 65%. Vervolgens is met ingang van 1 februari 2009 de betaling van uitkering geschorst, omdat appellante niet reageerde op oproepen om op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen en daardoor niet kan worden vastgesteld of zij nog recht heeft op een
WAZ-uitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op grond van het met ingang van 1 oktober 2004 in werking getreden Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellante op 13 augustus 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. In zijn rapport van 17 augustus 2010 heeft deze arts vastgesteld dat er bij appellante geen sprake (meer) is van ziekten of gebreken in de zin van de WAZ en dat, gelet op de anamnestische gegevens deze situatie ook al bestond ten tijde van de schorsing van de uitkering per 1 februari 2009. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2010 met ingang van 1 februari 2009 de uitkering beëindigd omdat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 4 november 2010 ten grondslag.
2.1.
Evenals in bezwaar heeft appellante in beroep gesteld dat er bij haar wel sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de WAZ. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij nadere (medische) informatie ingebracht.
2.2.
In een rapport van 17 augustus 2011 is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat het eerdere in deze procedure door hem (en de verzekeringsarts) ingenomen standpunt dat er geen sprake is van ziekten of gebreken niet langer houdbaar is. Daartoe heeft hij overwogen dat door de huisarts van appellante is aangegeven dat zij nooit volledig is hersteld van haar burn-out en dat zij thans is gestart met een vorm van psychotherapie. Op grond van de huidklachten en de psychische klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts beperkingen aangenomen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2011. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 26 augustus 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante op grond van deze FML nog geschikt is voor een zevental theoretische functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 55 tot 65%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2011 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2010 alsnog gegrond is verklaard. Tevens is daarbij bepaald dat de WAZ-uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2009 onveranderd berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55
tot 65%.
2.3.
Aangezien appellante zich ook niet met dit besluit heeft kunnen verenigen, heeft de rechtbank dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure meegenomen.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Het beroep dat geacht kan worden te zijn gericht tegen het besluit 29 augustus 2011 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in beroep een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld en er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusies van dit onderzoek. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkingen heeft. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidskundige met zijn rapport van 26 augustus 2011 de geschiktheid van appellante voor de aan het besluit van 29 augustus 2011 ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd.
4.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij haar beroep tegen het besluit van 29 augustus 2011 ongegrond is verklaard. Volgens appellante heeft zij recht op een volledige WAZ-uitkering en is zij in ieder geval meer arbeidsongeschikt dan 55 tot 65%.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 29 augustus 2011 op een deugdelijke medische grondslag berust. Ook de Raad is van oordeel dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts dat ten grondslag is gelegd aan dit besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusie in zijn rapport van 17 augustus 2011 niet voor onjuist kunnen worden gehouden. Met betrekking tot de medische gronden die appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht verwijst de Raad naar het door de bezwaarverzekeringsarts in hoger beroep uitgebrachte rapport van 9 maart 2012, waarin deze arts op overtuigende wijze uiteengezet heeft dat deze gronden niet kunnen leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Het vorenstaande betekent tevens dat geen aanleiding wordt gezien om het door appellante in hoger beroep gedane verzoek om een deskundige in te schakelen te honoreren.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van appellante voor de aan het besluit van 29 augustus 2011 ten grondslag gelegde functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 augustus 2011, waarin deze, uitgaande van de op 17 augustus 2011 vastgestelde FML, de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht. Dit betekent, mede gelet op hetgeen is overwogen in 5,1, dat de de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2011 terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

EK