In deze zaak gaat het om de beëindiging van de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich op 8 februari 2011 ziek meldde vanwege klachten aan de rechtervoet, heeft later ook hart- en gewrichtsklachten ontwikkeld. Na meerdere onderzoeken door een verzekeringsarts, werd appellant geschikt geacht voor zijn werk als conciërge/huismeester. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 12 juli 2012, wat appellant aanvocht. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant meerdere keren onderzocht en de bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant ook lichamelijk en psychisch onderzocht. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, die stelde dat appellant zijn werk zou moeten kunnen verrichten.
Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medicijngebruik, dat zijn rijvaardigheid beïnvloedt, en dat er geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld. De Raad oordeelt echter dat het effect van de medicatie verwaarloosbaar is en dat er geen contra-indicaties zijn voor het rijden. Ook is het opstellen van een FML niet noodzakelijk in het kader van de ZW. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.