ECLI:NL:CRVB:2014:2069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-34 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich op 8 februari 2011 ziek meldde vanwege klachten aan de rechtervoet, heeft later ook hart- en gewrichtsklachten ontwikkeld. Na meerdere onderzoeken door een verzekeringsarts, werd appellant geschikt geacht voor zijn werk als conciërge/huismeester. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 12 juli 2012, wat appellant aanvocht. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant meerdere keren onderzocht en de bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant ook lichamelijk en psychisch onderzocht. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, die stelde dat appellant zijn werk zou moeten kunnen verrichten.

Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medicijngebruik, dat zijn rijvaardigheid beïnvloedt, en dat er geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld. De Raad oordeelt echter dat het effect van de medicatie verwaarloosbaar is en dat er geen contra-indicaties zijn voor het rijden. Ook is het opstellen van een FML niet noodzakelijk in het kader van de ZW. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/34 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
20 november 2012, 12/2905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als conciërge/huismeester, heeft zich op 8 februari 2011, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld wegens klachten aan de rechtervoet (hielspoor). Later zijn daar hartklachten en gewrichtsklachten bijgekomen. Appellant heeft meerdere keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op 5 juli 2012. De verzekeringsarts heeft appellant, na eigen onderzoek en verkregen informatie van de cardioloog, weer geschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 12 juli 2012. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in het rapport van 24 juli 2012, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest.
3.
Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij medicijnen gebruikt die zijn rijvaardigheid beïnvloeden en verwijst daarbij naar artikel 8.1 van de Wegenverkeerswet. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat hij meer dan wel verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voorts merkt appellant op dat een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ontbreekt, er geen functies zijn geduid en dat er geen berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts appellant meerdere malen heeft onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op de hoorzitting gezien en hem aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Deze arts kon bij lichamelijk onderzoek, behoudens klachten bij hoog heffen van de arm op of boven schouderhoogte, geen bewegingsbeperkingen vinden, en ook onderzoek van de psyche liet geen evidente afwijkingen zien. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant zijn werk als conciërge/huismeester zou moeten kunnen verrichten. In de rapportage van 15 oktober 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts nog gereageerd op de in beroep overgelegde stukken, waaronder een journaal van de huisarts, en aangegeven daarin geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Gelet op de aanwezige medische stukken bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie en de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat en dat hij niet in staat kan worden geacht om zijn eigen werk te verrichten.
4.3.
Met betrekking tot het gebruik van de zogenoemde ‘gele sticker-medicatie’ en de risico’s die dit kan opleveren voor het werken met machines en voor de rijvaardigheid, onderschrijft de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in diens rapport van
15 oktober 2012, dat het effect van de medicatie na een zekere gewenningsperiode verwaarloosbaar is en er geen contra indicatie bestaat om auto te rijden. Overigens is niet gebleken dat bij appellant op de datum in geding zich daadwerkelijk bijwerkingen voordeden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat zijn belastbaarheid in relevante mate zou zijn overschat. De Raad verwijst in dit verband nog naar het rapport van de verzekeringsarts van
5 juli 2012 waarbij zijn medicatiegebruik expliciet is besproken. Ten tijde van het onderzoek heeft appellant geen melding gemaakt van eventuele bijwerkingen en kon hij ook geen beperkingen noemen met betrekking tot zijn dagelijks functioneren.
4.4.
Ten aanzien van hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad op dat het opstellen van een FML bij een beoordeling in het kader van de ZW niet nodig is. Daarbij zijn evenmin functieduiding en een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de orde.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.E.P.M. Bary

NK