ECLI:NL:CRVB:2014:2081
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om kwijtschelding van vorderingen voortvloeiend uit het Bbz 2004
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van appellante om kwijtschelding van openstaande schulden die voortvloeien uit het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004. Appellante had eerder een lening ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, maar na beëindiging van haar bedrijf en een verzoek om kwijtschelding, werd dit verzoek afgewezen op basis van het beleid van het college. Het college stelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien de vorderingen voortvloeien uit het Bbz 2004, waarvoor kwijtschelding niet wordt verleend.
De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van het college over de omzetting van de lening en de terugvordering van de beëindigingsuitkering in rechte vaststaan. De beroepsgronden van appellante, die zich richtten op de beëindiging van haar bedrijf en de hoogte van de vorderingen, konden in deze procedure niet meer aan de orde komen. De Raad heeft de beleidsregels van het college beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet in strijd zijn met enige wetgeving en dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in redelijkheid kon plaatsvinden.
De Raad heeft ook de medische en sociale omstandigheden van appellante in overweging genomen, maar deze werden niet als dringende redenen aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.