ECLI:NL:CRVB:2014:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
12-6551 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van vorderingen voortvloeiend uit het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van appellante om kwijtschelding van openstaande schulden die voortvloeien uit het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004. Appellante had eerder een lening ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, maar na beëindiging van haar bedrijf en een verzoek om kwijtschelding, werd dit verzoek afgewezen op basis van het beleid van het college. Het college stelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien de vorderingen voortvloeien uit het Bbz 2004, waarvoor kwijtschelding niet wordt verleend.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van het college over de omzetting van de lening en de terugvordering van de beëindigingsuitkering in rechte vaststaan. De beroepsgronden van appellante, die zich richtten op de beëindiging van haar bedrijf en de hoogte van de vorderingen, konden in deze procedure niet meer aan de orde komen. De Raad heeft de beleidsregels van het college beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet in strijd zijn met enige wetgeving en dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in redelijkheid kon plaatsvinden.

De Raad heeft ook de medische en sociale omstandigheden van appellante in overweging genomen, maar deze werden niet als dringende redenen aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

12/6551 BBZ
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2012, 12/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Crawfurd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crawfurd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Dinҫ.
Het onderzoek is heropend na de zitting. In het kader van dit onderzoek zijn vragen gesteld aan het college, wat ertoe heeft geleid dat het college een reactie heeft gegeven. Appellante heeft nadere stukken ingediend. Ook op deze stukken heeft het college gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college aan appellante op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening tot een bedrag van € 18.378,10 toegekend.
1.2.
Nadat appellante had meegedeeld haar bedrijf te willen beëindigen, heeft het college bij besluit van 22 maart 2005 aan appellante over de periode van 1 februari 2005 tot 1 juli 2005 een uitkering toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
(Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het college het openstaande bedrag van de lening per
1 juli 2005 renteloos gemaakt.
1.4.
In 2007 en 2008 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de beëindiging van het bedrijf door appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 16 januari 2007 en 7 oktober 2008. Hierin wordt geconcludeerd dat appellante haar bedrijf niet per 1 juli 2005 had beëindigd. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 7 oktober 2008 het besluit van 6 juli 2005 ingetrokken en de lening per 1 juli 2005 rentedragend gemaakt. Bij afzonderlijk besluit van 7 oktober 2008 heeft het college de bij besluit van 22 maart 2005 toegekende beëindigingsuitkering tot een bedrag van € 2.444,87 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen de besluiten van 7 oktober 2008 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Aan appellante is met ingang van 4 juli 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend.
1.6.
Op 1 augustus 2011 heeft appellante het college verzocht om kwijtschelding van de openstaande schulden.
1.7.
Bij besluit van 9 september 2011, gehandhaafd bij het besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het beleid zoals neergelegd in het Handboek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Handboek SoZaWe) geen kwijtschelding wordt verleend voor vorderingen die voortvloeien uit het Bbz 2004.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de besluiten van 7 oktober 2008 heeft het college reeds beslist over de omzetting van de lening voor bedrijfskapitaal naar een rentedragende lening en de terugvordering van de beëindigingsuitkering op grond van het Bbz 2004. Deze besluiten staan in rechte vast. De beroepsgronden van appellante dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat het bedrijf niet was beëindigd en de hoogte van de vorderingen onjuist heeft vastgesteld, hebben betrekking op de besluiten van 7 oktober 2008 en kunnen in deze procedure dan ook niet meer aan de orde komen.
4.2.
Ingevolge artikel 58 van de WWB, voor zover van belang, kan het college de gemaakte kosten van bijstand terugvorderen. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5512) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.3.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004, is het college, in afwijking van artikel 58 van de WWB, gehouden tot terugvordering. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.
Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen heeft het college beleidsregels vastgesteld, die nader zijn uitgewerkt in hoofdstuk D-2400 ‘Afboeken Vorderingen’ van het Handboek SoZaWe. Onder 4 ‘Uitgesloten vorderingen’ is, voor zover hier van belang, bepaald dat vorderingen die voortvloeien uit het Bbz 2004 niet kunnen worden afgeboekt. Als toelichting is vermeld dat deze regeling een bijzonder regime kent waarbinnen uitkeringen die aanvankelijk als geldlening zijn verstrekt afhankelijk van de bedrijfsresultaten alsnog in een uitkering om niet kunnen worden omgezet, namelijk de artikelen 12 en 43 van het Bbz 2004. Voorts voert het college beleid op grond waarvan, geheel of gedeeltelijk, van (verdere) terugvordering dan wel invordering wordt afgezien, indien dringende redenen aanwezig zijn. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van deze Raad.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in 4.4 genoemde beleidsregel niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft.
4.6.
Vaststaat dat de vorderingen waarvoor om kwijtschelding is verzocht voortvloeien uit het Bbz 2004. De door appellante gestelde medische en sociale omstandigheden kunnen voorts niet worden aangemerkt als dringende redenen om van verdere invordering af te zien. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1268) kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit de verklaringen van de arts van I-Psy van 16 augustus 2012 blijkt niet dat de psychische problematiek van appellante (enkel) verband houdt met de invordering. Hieruit komt slechts naar voren dat door een toename van financiële problemen de medische situatie van appellante kan verslechteren. Daarbij is nog van belang dat gebleken is dat appellante aflost op de vordering en blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft het verzoek om kwijtschelding in redelijkheid kunnen afwijzen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Heemsbergen

HD