In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 22 december 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een melding van mogelijke fraude, waarbij werd gesuggereerd dat appellante samenwoonde met haar broer, wat zou leiden tot een gezamenlijke huishouding. De gemeente Rotterdam heeft daarop een onderzoek ingesteld, inclusief een huisbezoek en verhoren, wat resulteerde in besluiten tot verlaging van de bijstandsverlening en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellante heeft de besluiten bestreden, waarbij zij aanvoert dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat de terugvordering onevenredig zwaar was. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in strijd met de wet heeft gehandeld door buiten de omvang van het geding te treden en heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college herroepen, waarbij het college is veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante.