ECLI:NL:CRVB:2014:2131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13-252 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van bijstandsverlening wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 22 december 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een melding van mogelijke fraude, waarbij werd gesuggereerd dat appellante samenwoonde met haar broer, wat zou leiden tot een gezamenlijke huishouding. De gemeente Rotterdam heeft daarop een onderzoek ingesteld, inclusief een huisbezoek en verhoren, wat resulteerde in besluiten tot verlaging van de bijstandsverlening en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellante heeft de besluiten bestreden, waarbij zij aanvoert dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat de terugvordering onevenredig zwaar was. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in strijd met de wet heeft gehandeld door buiten de omvang van het geding te treden en heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college herroepen, waarbij het college is veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante.

Uitspraak

13/252 WWB, 13/1556 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2013, 12/1760 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 november 2012, 12/2492 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 december 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een op 23 juni 2011 ontvangen schriftelijke fraudemelding inhoudende dat [X.], de broer van appellante (broer), bij haar woont, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een vooronderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de ABO onder meer dossieronderzoek verricht en verschillende registers geraadpleegd. Voorts heeft de ABO op 2 augustus 2011 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en appellante en haar broer op 3 augustus 2011 verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juli 2011 en een rapportage van 25 augustus 2011.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2011 (besluit 1) heeft het college de toeslag van appellante van 20% over de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011 verlaagd naar 10% en de over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 185,21 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 15 september 2011 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 23 mei 2011 tot en met
31 augustus 2011 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.479,99. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met haar broer heeft gevoerd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 15 september 2011 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2011 ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar broer en het feit dat het gezamenlijk inkomen hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.6.
Bij besluit van 16 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.7.
Op 12 december 2011 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 13 januari 2012 (besluit 4) heeft het college aan appellante met ingang van
12 december 2011 bijstand toegekend en daarbij bepaald dat de bijstand vanaf de ingangsdatum bij wijze van een maatregel wordt verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan deze verlaging heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat haar broer in de periode van
10 april 2011 tot en met 31 augustus 2011 bij haar inwoonde.
1.8.
Bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de bij het besluit 4 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. Het huisbezoek van 2 augustus 2011 was onrechtmatig waardoor de bevindingen van dat huisbezoek en het verdere onderzoek van de ABO buiten beschouwing moeten blijven. Appellante betwist de gezamenlijke huishouding omdat geen sprake was van wederzijdse zorg. Verder stelt appellante dat zij door de hoogte van het terug te vorderen bedrag onevenredig zwaar benadeeld wordt nu het college bij de bepaling van de hoogte van de terugvordering ten onrechte heeft nagelaten het gezamenlijk inkomen van appellante en haar broer in beschouwing te nemen. Ten aanzien van de opgelegde maatregel stelt appellante dat ten onrechte de per 1 juli 2011 in werking getreden Afstemmingsverordening is toegepast.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Voorop staat dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door de in 1.3 vermelde periode van herziening van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011 (besluit 1) mede te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8706) mag de bestuursrechter immers niet in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreiden.
4.2.
Ter beoordeling ligt derhalve voor de periode van 23 mei 2011 tot en met 15 september 2011.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante en haar broer ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Niet in geschil is dat appellante in de periode in geding zorg verleende aan haar broer. De verklaring van de broer biedt evenwel onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat sprake was van wederzijdse zorg. De broer heeft verklaard dat hij, nadat hij in april 2011 zijn been had gebroken, bij appellante is gaan wonen. Op de vraag of hij huur betaalt aan zijn zus heeft hij verklaard: “Nee ik betaal helemaal niet. Ik betaal soms boodschappen, wanneer het mij uitkomt. Ik doe mijn eigen ding en mijn zus doet haar eigen ding. Ik slaap daar alleen dat is het.” En op de vraag hoe het zit met schoonmaken, heeft de broer verklaard: “Dat doet mijn zus voornamelijk, ik doe ook weleens aan stofzuigen maar dat is dan alles.” Het college heeft ter zitting erkend dat het in de rede had gelegen verder door te vragen naar de feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de broer voorzag in zorg voor appellante. Op grond van de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, moet het ervoor worden gehouden dat appellante destijds de zorg voor haar broer aan zich heeft getrokken onder meer door het bieden van tijdelijk onderdak nadat hij zijn been had gebroken. Uit de onderzoeksbevindingen komt verder niet naar voren dat de broer op zijn beurt nog zorg van enige omvang of gewicht verleende aan appellante. Van een daadwerkelijke en wezenlijke bijdrage van de broer aan de huishouding was dus geen sprake zodat niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellante en haar broer in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. Het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding de besluiten 2 en 3 te herroepen, nu die besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat het college in staat zal zijn om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog toereikend bewijs te verzamelen dat appellante in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Aangevallen uitspraak 2
4.11.
Ter zitting van de Raad heeft het college bevestigd dat de maatregel alleen is gebaseerd op de verzwegen gezamenlijke huishouding.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat de feitelijke grondslag aan het bestreden besluit 2 ontbreekt. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak 2 zal eveneens worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Aangezien het gebrek van dien aard is dat herstel bij een nieuwe beslissing op bezwaar niet mogelijk is, zal het besluit 4 worden herroepen voor zover het betreft de maatregel.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- in bezwaar, € 1.948,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 4.383,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 maart 2012; herroept de besluiten 2 en 3 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit
van 16 maart 2012;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 april 2012;
  • herroept het besluit 4 voor zover het betreft de maatregel en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het besluit van 25 april 2012;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.383,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
  • van in totaal € 317,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD