ECLI:NL:CRVB:2014:22

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
11-6449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening wegens verzwegen bankrekeningen en overschrijding van het vrij te laten vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde zijn. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van 14 november 2007 tot 12 mei 2008 en van 24 februari 2009 tot en met 31 juli 2009. Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat appellant bankrekeningen had bij verschillende banken, heeft de sociale recherche van de gemeente Weert een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze bankrekeningen en de daarop ontvangen inkomsten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bankrekeningen niet tot zijn vermogen behoren en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de op zijn naam staande rekeningen. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om relevante informatie te verstrekken aan het college, wat leidt tot de conclusie dat de herziening en intrekking van de bijstand terecht zijn geweest.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/6449 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
21 september 2011, 11/616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 14 november 2007 tot 12 mei 2008 en van 24 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat op naam van appellant bankrekeningen bij de Rabobank, Fortisbank en SNS bank staan, heeft de sociale recherche van de gemeente Weert een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, appellant op 23 juli 2010 verhoord en afschriften van de drie op naam staande bankrekeningen van appellant opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn vastgelegd in een rapport van 23 september 2010.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 27 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 14 november 2007 tot en met 30 april 2008 herzien en vanaf
24 februari 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van
14 november 2007 tot en met 30 april 2008 en van 24 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 tot een bedrag van in totaal € 8.616,01 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust, samengevat, op de volgende overwegingen. Appellant heeft bij het college geen melding gemaakt van de op zijn naam staande bankrekeningen bij Fortis en SNS en van de op de Fortisrekening ontvangen inkomsten in de periode van 14 november 2007 tot en met 2 april 2008. Appellant heeft evenmin aan het college gemeld dat hij op 24 februari 2009 beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrije vermogen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft zijn inlichtingenverplichting niet geschonden. Hij heeft de bankrekeningen bij Fortis en SNS ter beschikking gesteld aan een kennis van hem, een vreemdeling, die vanwege zijn verblijfsstatus zelf geen bankrekening kon openen. Appellant heeft zijn bankpassen aan hem afgegeven. Appellant heeft geen inkomsten uit arbeid genoten, zoals blijkt uit de overgelegde schriftelijke verklaringen van intercedenten van uitzendbureaus Start People en Flexpoint. Evenmin heeft hij gelden aan deze bankrekeningen onttrokken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Niet in geschil is dat appellant de bankrekeningen bij Fortis en SNS niet heeft gemeld bij het college en dat hij bij het college ook geen melding heeft gemaakt van zijn vermogenssituatie op 24 februari 2009. Verder staat vast dat de uitzendbureaus Start People en Flexpoint in de periode van 14 november 2007 tot en met 2 april 2008 regelmatig stortingen op de Fortis bankrekening van appellant hebben gedaan en dat appellant deze stortingen ook niet heeft gemeld bij het college. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij op zijn naam staande bankrekeningen ter beschikking heeft gesteld aan een derde en dat uitsluitend die persoon daarvan gebruikt heeft gemaakt. Dat de bewuste persoon volgens appellant inmiddels is verdwenen komt voor rekening en risico van appellant.
4.4.
Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de bedragen die zijn gestort door de twee in 4.1 genoemde uitzendbureaus niet voor hem bestemd waren. Dat intercedenten van deze uitzendbureaus hebben verklaard dat op naam van appellant met BSN-nummer [nummer] in de periode van 4 november 2007 tot en met 30 april 2008 geen werkzaamheden zijn verricht, is daartoe ontoereikend. Van de zijde van de uitzendbureaus is geen toelichting verstrekt om welke reden deze stortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD