ECLI:NL:CRVB:2014:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
14-2406 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2014, met zaaknummer 14-2406 WW-T, wordt de weigering van een WW-uitkering aan verzoeker beoordeeld. Verzoeker, werkzaam bij Politie Haaglanden, was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De korpschef had hem op 20 juni 2013 ontslagen, maar verzoeker stelde dat de korpschef niet voortvarend had gehandeld in de periode tussen het onderzoek naar zijn gedragingen en het ontslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat de korpschef in deze periode niet snel genoeg heeft gehandeld, wat betekent dat de gedragingen van verzoeker niet als een dringende reden voor ontslag kunnen worden gekwalificeerd. Hierdoor kan verzoeker niet als verwijtbaar werkloos worden beschouwd.

De voorzieningenrechter concludeert dat het Uwv ten onrechte een blijvende weigering van de WW-uitkering aan verzoeker heeft opgelegd. De uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaarde, wordt vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om een voorschot op de WW-uitkering toe te kennen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

14/2406 WW-T, 14/2407 WW-VV-T
Datum uitspraak: 14 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Tussenuitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Mr. W.J. Dammingh heeft namens verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak in de zin van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2014, 14/981, 14/1812, 14/980 en 14/1929 (aangevallen uitspraak).
Mr. Dammingh heeft namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Allaart en J.A. Buizer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Verzoeker is vanaf 1 december 2001, sinds 5 september 2009 als [naam functie] bij [naam bureau], werkzaam geweest bij Politie Haaglanden. Met ingang van 31 januari 2011 is verzoeker tevens geplaatst in team 2 van het Team Grootschalige Opsporing (Team TGO 2). Bij besluit van 11 juni 2013, uitgereikt op 20 juni 2013, heeft de korpschef verzoeker wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van 20 juni 2013 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 11 juni 2013 is bij besluit van
7 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.2. Verzoeker heeft op 24 juni 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd aan verzoeker in afwachting van een beslissing over zijn WW-aanvraag een voorschot te verlenen, onder de overweging dat het de verwachting is dat het bezwaar van verzoeker tegen het ontslag ongegrond zal worden verklaard en dat verzoeker terecht is ontslagen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat verzoeker vanaf 20 juni 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van verzoeker een dringende reden ten grondslag ligt. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb het bezwaar aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen het besluit van 10 maart 2014 (bestreden besluit).
2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe vastgesteld dat niet in geschil is dat de verzoeker verweten gedraging een objectief dringende reden voor ontslag vormde. In geschil is of er een subjectief dringende reden voor ontslag bestond. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de korpschef - als ambtelijk werkgever en rekening houdend met de bijzonderheden van die positie - voldoende voortvarend gehandeld om te komen tot (definitieve) rechtspositionele stappen. Het Uwv heeft volgens de voorzieningenrechter terecht een maatregel van blijvend gehele weigering van WW-uitkering opgelegd.
3.1.
Verzoeker heeft in hoger beroep beoogd dat op meerdere momenten van onverwijld en voortvarend handelen door de korpschef geen sprake is geweest, ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat het enige tijd mag vergen voordat definitieve stappen kunnen worden genomen en met de complexiteit en omvang van de organisatie van het korps. Er is volgens verzoeker onnodig veel tijd verstreken tussen de gedragingen en de beëindiging van zijn aanstelling op 20 juni 2013. Nadat aard en omvang van het verzuim duidelijk waren, zijn volgens verzoeker niet onmiddellijk stappen gezet om de aanstelling te beëindigen. Het Uwv zou hieraan geheel voorbij zijn gegaan, hetgeen getuigt van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.
3.2. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv wordt opgedragen aan verzoeker met ingang van 1 juli 2014 bij wijze van een voorschot op een WW-uitkering een bedrag van € 500,- netto te betalen tot in hoger beroep uitspraak wordt gedaan. Verzoeker heeft gesteld dat het inkomen van zijn partner ontoereikend is om aan de lopende betalingsverplichtingen te voldoen en dat hij (nagenoeg) geen spaargeld meer heeft.
4.
Het Uwv en de korpschef hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op de financiële situatie waarin verzoeker verkeert is sprake van voldoende spoedeisend belang.
5.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, in dit geval de aangevallen uitspraak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en ook overigens zijn er geen beletselen om uitspraak te doen in deze hoofdzaak, zodat aan die artikelen toepassing zal worden gegeven.
5.3.
Uit artikel 8:86, eerste lid, van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter in het geval toepassing wordt gegeven aan die bepaling dezelfde uitspraakbevoegdheden heeft als de Raad. Dit houdt in dat ook in het kader van de toepassing van artikel 8:86 van de Awb, toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:51d van de Awb. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Raad het Uwv opdragen een gebrek in het besluit te herstellen of te laten herstellen.
5.4.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.5.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties als die van de korpschef enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen
(CRvB 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528).
5.6.
Niet in geschil is dat de verzoeker verweten gedragingen een objectief dringende reden vormen voor de korpschef om de aanstelling van verzoeker te beëindigen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de korpschef in de loop van de procedure die is uitgemond in een strafontslag voortvarend genoeg is opgetreden.
5.7.
Begin oktober 2012 zijn twijfels gerezen over de registratie door verzoeker van een dienst op 6 oktober 2012 in de Basisvoorziening Capaciteitsmanagement (BVCM). Verzoeker is hierop zowel door de Tactisch Coördinator van Team TGO 2 als door de ploegchef opsporing aangesproken. Voor de teamleider Team TGO 2 heeft het voorval aanleiding gegeven om het vertrouwen in verzoeker op te zeggen en zijn inzet bij Team TGO 2 te beëindigen. Zowel de teamleider Team TGO 2 als de ploegchef opsporing heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport. Nadat op 17 oktober 2012 verzoeker mondeling het voornemen tot het instellen van een intern onderzoek is aangezegd, is op 31 oktober 2012 een opdracht gegeven tot het verrichten van een intern feitenonderzoek. Op 29 januari 2013 is dit feitenonderzoek afgesloten. Op 12 februari 2013 is verzoeker buiten functie gesteld. De chef bureau Arbeidsvoorwaarden heeft op 5 maart 2013 de bureauchef van [naam bureau] geïnformeerd dat uit het aangeboden feitenonderzoek voldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, die het starten van een disciplinaire procedure door tussenkomst van de Commissie van Advies in Disciplinaire Zaken (CADZ) rechtvaardigen. Bij brief van
19 maart 2013, aan verzoeker uitgereikt op 27 maart 2013, is verzoeker door de korpschef in kennis gesteld van het feit dat deze de gedragingen van verzoeker kwalificeert als mogelijk gepleegd zeer ernstig plichtsverzuim en van het voornemen hem ter zake te straffen. Verzoeker heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid zich zowel schriftelijk als mondeling te verantwoorden. In overeenstemming met het advies van de CADZ heeft de korpschef op
26 april 2013 het voornemen kenbaar gemaakt verzoeker de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Verzoeker heeft op 16 mei 2013, door de korpschef ontvangen op
7 juni 2013, zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2013, uitgereikt op
20 juni 2013, is verzoeker vervolgens met ingang van 20 juni 2013 de straf van ontslag opgelegd.
5.8.
Vastgesteld kan worden dat tussen de eerste confrontatie van verzoeker met de onjuiste urenregistratie en het ontslagbesluit ruim acht maanden zijn verstreken. Dit enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag. Bezien moet worden of de korpschef de binnen de organisatie geldende procedurele en noodzakelijke stappen heeft gezet voordat hij verzoeker de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd en of daarbij sprake is geweest van een voor een zorgvuldig overheidswerkgever te traag handelingstempo waaruit blijkt dat voor hem de ontslagreden zo dringend was dat een onverwijlde beëindiging van het dienstverband was geboden.
5.9.
De periode van feitenvaststelling heeft - anders dan verzoeker heeft betoogd - niet onredelijk lang geduurd. Uit het rapport van 29 januari 2013 blijkt dat uit vergelijking van inloggegevens en de uitdraaien uit BVCM was gebleken dat verzoeker in totaal negentien diensten heeft verantwoord in BVCM, terwijl niet is gebleken is dat verzoeker die dagen heeft gewerkt. Naar aanleiding van die bevindingen is verzoeker drie keer verhoord, waarbij hij wisselende verklaringen heeft afgelegd. Dit bracht met zich dat telkens zijn nadere verklaring voor de geconstateerde verschillen moest worden onderzocht. Direct na ontvangst van de laatste reactie op 29 januari 2013 heeft de onderzoeker zijn onderzoek afgerond. Bovendien is het tweede verhoor op verzoek van verzoeker uitgesteld, zodat zijn belangenbehartiger bij dit verhoor aanwezig kon zijn. Hoewel het wellicht niet noodzakelijk was dit verzoek in te willigen, is hierin onvoldoende grond gelegen om te oordelen dat niet met de nodige onverwijldheid is gehandeld. Het ging immers om een kort uitstel op een moment waarop nog niet duidelijk was dat verzoeker zich daadwerkelijk schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. Deze omstandigheden rechtvaardigen dat de onderzoeker zich niet aan de in de brief van
6 november 2012 genoemde termijnen heeft gehouden.
5.10.
Met verzoeker moet worden geoordeeld dat de korpschef in de periode na afronding van het onderzoek op 29 januari 2013 tot het moment dat verzoeker in kennis is gesteld van het voornemen hem te straffen, 27 maart 2013, niet voortvarend heeft gehandeld. Niet kan worden aanvaard dat een periode van bijna twee maanden nodig is om verzamelde feiten te kunnen kwalificeren als ernstig plichtsverzuim en verzoeker van deze kwalificatie en het daaraan te verbinden gevolg van een ontslagvoornemen op de hoogte te brengen. Daarbij is van belang dat al in de brief van 12 februari 2013 is geconstateerd dat het afgeronde interne onderzoek doet vermoeden dat verzoeker gewerkte uren stelselmatig onjuist heeft geregistreerd en dat dit als zeer ernstig plichtsverzuim is aan te merken. Het heeft echter tot 19 maart 2013 geduurd voordat de korpschef het voornemen heeft genomen verzoeker ter zake van zijn gedragingen te straffen. Dit voornemen is pas op 27 maart 2013 aan verzoeker bekend gemaakt. In de tussenliggende periode is weliswaar advies ingewonnen bij de chef bureau Arbeidsvoorwaarden, maar deze heeft pas op 5 maart 2013 zijn advies uitgebracht. Niet gebleken is dat voor afronding van dit advies nog nader feitenonderzoek nodig was,
zodat niet valt in te zien waarom dit advies zo lang op zich heeft laten wachten. Gelet op dit tijdsverloop moet worden geconcludeerd dat de gedragingen van verzoeker voor de korpschef blijkbaar niet zodanig waren, dat deze een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag vormden.
5.11.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.7 tot en met 5.10 is de conclusie dat aan het ontslag van verzoeker geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Zoals is overwogen in 5.4 en 5.5 brengt dit mee dat verzoeker niet verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft ten onrechte de maatregel opgelegd van blijvende gehele weigering van WW-uitkering aan verzoeker. Het bestreden besluit kan geen standhouden.
5.12.
Omdat voor de bepaling van het recht van verzoeker op een WW-uitkering met ingang van 20 juni 2013 diverse gegevens nodig zijn waarover de voorzieningenrechter niet beschikt, kan hij niet zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 8:51d van de Awb worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
5.13.
Bij deze uitkomst is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Dit verzoek zal worden afgewezen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken
in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter
heeft overwogen;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S. Aaliouli

NK