ECLI:NL:CRVB:2014:2359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
12-5255 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, die sinds 13 mei 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale Dienst van de gemeente Maastricht had appellanten verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode in te leveren, maar zij hebben hier niet op gereageerd. Het college heeft daarop de bijstand opgeschort en uiteindelijk ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze intrekking gegrond verklaard, maar alleen voor een deel van de periode. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand in stand is gelaten voor de periode van 12 oktober 2011.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet tijdig de gevraagde bankafschriften hebben ingeleverd en dat hen hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De Raad heeft ook overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de stukken bij het Werkplein hebben ingeleverd, en dat het college hen voldoende had geïnformeerd over de gevolgen van het niet inleveren van de stukken.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.

Uitspraak

12/5255 WWB, 12/5256 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
15 augustus 2012, 12/258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Namens appellanten is
mr. Bovenkamp verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Merken.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 13 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 28 september 2011 heeft de Sociale Dienst van de gemeente Maastricht appellanten in het kader van een periodiek onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand verzocht om een kopie van de afschriften van al hun bankrekeningen over de periode van
1 mei 2011 tot en met 31 juli 2011 in te leveren voor 12 oktober 2011. Aangezien appellanten niet op dit verzoek hadden gereageerd, heeft het college bij besluit van 18 oktober 2011 het recht op bijstand van appellanten onder toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang 12 oktober 2011 opgeschort. Daarbij is aan hen tevens de gelegenheid geboden om de gevraagde bankafschriften uiterlijk op 25 oktober 2011 in te leveren. Tijdens een daarop volgend onderhoud met hun inkomensconsulent S. Wösting is vastgesteld dat appellante niet de juiste bankafschriften bij zich had, waarna haar is uitgelegd welke bewijsstukken ingeleverd moeten worden. Per aangetekende brief van 2 november 2011 is aan appellanten de gelegenheid geboden de gevraagde stukken alsnog uiterlijk op 14 november 2011 in te leveren. Inkomensconsulent Wösting heeft vervolgens vastgesteld dat hij de gevraagde stukken niet van appellanten heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
31 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college onder toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 12 oktober 2011 ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek om de gevraagde bankafschriften over de periode van 1 mei 2011 tot en met
31 juli 2011 binnen de gegeven hersteltermijn in te leveren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de periode van
1 mei 2011 tot en met 27 juli 2011. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college alleen bevoegd was om de bankafschriften op te vragen over de periode van 28 juli 2011 tot en met 28 september 2011. De rechtbank is evenwel tot het oordeel gekomen dat het college op goede gronden de bijstand van appellanten met ingang van 12 oktober 2011 heeft ingetrokken.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 12 oktober 2011 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandsverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellanten erkennen, zoals besproken ter zitting van de Raad, dat het college niet alleen bevoegd is om inzage te vragen van de bankafschriften over de drie maanden voorafgaande aan 28 september 2011, maar ook om een kopie te vragen van het laatste bankafschrift van de betreffende periode. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijk bankafschrift van belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.1.
Volgens appellanten hebben zij tijdig aan het verzoek van het college voldaan, aangezien appellante een afschrift van de gevraagde bankafschriften in een enveloppe heeft afgegeven bij de receptie van het [werkplein]. Het is in hun visie aan het college te wijten dat appellanten dit niet kunnen aantonen, omdat het college niet langer een ontvangstbewijs verstrekt bij inlevering van stukken. Daarnaast zijn appellanten van mening dat zij geheel overeenkomstig de instructie van het college hebben gehandeld door de bankafschriften bij de receptie in te leveren, zodat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bewijs kunnen leveren dat de stukken zijn ingeleverd.
4.4.2.
Het college is na onderzoek niet gebleken dat appellante, zoals gesteld, de gevraagde bankafschriften aan de receptie bij het Werkplein heeft ingeleverd. Of de door appellanten gestelde bewijsnood te wijten is aan het college, kan in dit geval in het midden blijven. Het had op de weg van appellanten gelegen om na ontvangst van de aangetekende brief van
2 november 2011, waarbij aan hen tot uiterlijk 14 november 2011 de tijd is gegeven de afschriften alsnog in te leveren, contact op te nemen met hun inkomensconsulent. Hieruit was immers af te leiden dat het college de gevraagde stukken niet had ontvangen. Appellanten hebben dit niet gedaan, omdat zij, zoals aangevoerd, in de veronderstelling waren dat deze brief de inlevering van de bankafschriften had gekruist. Door dit na te laten hebben zij het risico genomen dat de bijstand zou worden ingetrokken als de gevraagde stukken niet te bestemder plaatse waren terecht gekomen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun inkomensconsulent moeilijk bereikbaar was om opheldering over de stukken te verkrijgen. Daarbij wordt aangetekend dat appellante in week 42 van 2011 deze consulent heeft gesproken. De omstandigheid dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, de Kredietbank Limburg de op die dag in een brievenbus op het Werkplein gedeponeerde bankafschriften wel heeft ontvangen, kan niet leiden tot het oordeel dat daaruit moet worden afgeleid dat ook afschriften bij de Sociale Dienst zijn ingeleverd. Zo beschikt de Kredietbank Limburg volgens appellanten over een eigen brievenbus in de hal van het Werkplein, waardoor het risico kleiner is dat stukken niet aankomen. Deze bank heeft overigens blijkens de brief van
20 oktober 2011 om andere bankafschriften gevraagd dan het college.
4.4.3.
Aangezien appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de stukken bij het Werkplein hebben ingeleverd, kan niet worden vastgesteld of zij overeenkomstig de instructies van het college inzake het inleveren van stukken hebben gehandeld. Bovendien staat vast dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een van de retourenveloppen die bij de brieven van 28 september 2011 en 2 november 2011 en het opschortingsbesluit van
18 oktober 2011 waren gevoegd. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante bovendien verklaard dat zij niet meer weet of zij op de gebruikte blanco enveloppe iets heeft geschreven ter adressering ervan.
4.4.4.
Het college is er gelet op het voorgaande terecht vanuit gegaan dat de gevraagde stukken niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingeleverd. Niet is gebleken dat appellanten daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
4.5.1.
Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 12 oktober 2011 in te trekken. Volgens appellanten heeft het college in strijd met het rechtszekerheidbeginsel gehandeld door tot intrekking over te gaan. In de aan appellanten meermalen gezonden bijsluiter met een toelichting over de WWB wordt immers alleen melding gemaakt van de mogelijkheid dat de bijstand bij wijze van maatregel kan worden verlaagd als onvoldoende of onjuiste informatie is verstrekt. Volgens appellanten had het college daarom moeten volstaan met een maatregel van verlaging van de bijstand met 10% gedurende een maand.
4.5.2.
Dit standpunt wordt niet onderschreven. In het opschortingsbesluit van 18 oktober 2011 en de brief van 2 november 2011 heeft het college appellanten uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat de bijstand kan worden ingetrokken als zij binnen de gestelde termijn de gevraagde stukken niet alsnog inleveren. Aan deze duidelijke waarschuwing doet niet af dat in de meegezonden algemene informatie over de WWB melding wordt gemaakt van de mogelijkheid dat een maatregel kan worden opgelegd als de inlichtingenverplichting niet wordt nagekomen. Dat appellanten niet is voorgehouden dat het college in situaties als hier aan de orde van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand altijd gebruik maakt, betekent evenmin dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kan slagen.
4.5.3.
In wat appellanten verder hebben aangevoerd geeft ook geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik kon maken. Dat appellanten door deze intrekking - tot aan de nieuwe toekenning van de bijstand met ingang van 9 januari 2012 - bijna drie maanden geen inkomen hebben gehad en dat daardoor hun schuldenlast verder is opgelopen, betekent niet dat het college na afweging van alle belangen de intrekking van bijstand bij het bestreden besluit niet heeft kunnen handhaven. Daarom kan in het midden blijven of appellanten alsnog de afschriften hebben ingeleverd van elk van hun drie bankrekeningen bij de SNS-bank over de periode hier van belang of alleen de tot de gedingstukken behorende afschriften van twee van die rekeningen bij de SNS-bank.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.3 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellanten wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD