ECLI:NL:CRVB:2014:2360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-1951 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door de betrokkenen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 5 maart 2013 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De betrokkenen, de erven van betrokkene en appellante, ontvingen vanaf 1 september 2005 bijstand, maar deze werd ingetrokken na een onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden in de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond had vastgesteld dat betrokkene in de periode van 1 november 2007 tot 1 mei 2009 onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn activiteiten in de autohandel, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van onterecht ontvangen bedragen.

Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand werd gestart na een anonieme melding over zwart werken. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de onderzochte perioden inkomsten uit autotransacties heeft ontvangen, maar deze niet heeft gemeld. De appellanten voerden aan dat de betrokkenheid van betrokkene bij de transacties als vriendendiensten moest worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat de aard en omvang van de activiteiten duiden op op geld waardeerbare arbeid. De schending van de inlichtingenverplichting leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 15 juli 2014, waarbij de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

13/1951 WWB, 13/1952 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 maart 2013, 12/3571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te[woonplaats 1] en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene en appellante heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Kreutzkamp heeft per brief van 23 mei 2014 de Raad laten weten dat betrokkene is overleden, maar dat de procedure wordt voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Mr. Kreutzkamp is verschenen namens appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene en appellante (hierna ook: appellanten) ontvingen vanaf 1 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 13 juli 2009 is de bijstand van appellanten ingetrokken over een aantal maanden in de periode van 1 november 2007 tot 1 mei 2009 omdat appellanten onvoldoende inlichtingen hadden verstrekt over mogelijke transacties van betrokkene in die maanden met auto’s die op zijn naam stonden geregistreerd, waardoor het recht op bijstand over die maanden niet was vast te stellen. Daarbij is tevens een bedrag van € 13.518,08 bruto aan onterecht gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Dit besluit is na een bezwaar- en beroepsprocedure in rechte komen vast te staan.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene opnieuw zwart werkt in de autohandel, heeft het team Handhaving Sociale Zekerheid van de regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij de Dienst Wegverkeer, het horen van getuigen en het verhoren van betrokkene. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2012.
1.3.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 1 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de perioden van 1 juni 2009 tot 1 juli 2009, 1 augustus 2009 tot 1 september 2009, 1 januari 2010 tot 1 februari 2010, 1 april 2010 tot 1 mei 2010, 1 oktober 2010 tot
1 november 2010, 1 december 2010 tot 1 april 2011 en 1 oktober 2011 tot 1 november 2011 (de te beoordelen perioden) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van in totaal € 15.029,67 bruto van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene in die perioden inkomsten uit autohandel heeft ontvangen, waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan het college, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft gepasseerd dat de betrokkenheid van betrokkene bij de uit het onderzoek gebleken transacties met auto’s aangemerkt moet worden als vriendendiensten. Betrokkene heeft niet meer gedaan dan mensen uit zijn naaste omgeving helpen bij de aanschaf van een auto.
4.2.
Vaststaat dat betrokkene in de periode 1 juni 2009 tot 1 november 2011 in totaal
18
kentekens van auto’s op zijn naam heeft gehad. De meeste daarvan hebben gedurende een betrekkelijk korte periode, soms niet langer dan één dag, op zijn naam gestaan. De bij de kentekens behorende auto’s heeft betrokkene overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot die auto’s transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene geregistreerd stond.
4.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten, maar slechts van vriendendiensten. Uit de getuigenverklaringen komt naar voren dat betrokkene door derden werd benaderd omdat hij veel verstand had van auto’s, maar ook omdat hij oppaste bij een autobedrijf. Zijn betrokkenheid bestond uit het nalopen van de auto’s, het op zijn naam zetten van de auto’s, het vervoer regelen van de auto’s, het testen van auto’s en in een enkel geval de onderhandeling bij de inruil van een auto. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van deze werkzaamheden, is sprake van werkzaamheden waarvoor betrokkene in ieder geval een vergoeding had kunnen bedingen, en derhalve van op geld waardeerbare arbeid. Het gaat hier niet louter om een vriendendienst.
4.4.
De transacties zijn onmiskenbaar van belang voor (de omvang van) het recht op bijstand. Appellanten hadden deze transacties daarom moeten melden aan het college. Dit had hen, temeer gelet op de eerdere intrekking en terugvordering van bijstand ten gevolge van autohandel, ook duidelijk moeten zijn. Door de transacties niet te melden, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Wegens het ontbreken van controleerbare gegevens over bedoelde transacties, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties op naam van betrokkene zijn beëindigd, het recht op bijstand van appellanten niet worden vastgesteld. Omdat aan de intrekking inkomsten uit autotransacties en niet vermogen in auto’s ten grondslag is gelegd, is de geringe waarde van de auto’s niet van betekenis. De aangevoerde grond met betrekking tot de autohandel slaagt niet.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de aangevallen uitspraak innerlijk tegenstrijdig is, nu enerzijds is geoordeeld dat de vraag of appellanten inkomsten hebben genoten uit de transacties niet relevant is, waar anderzijds is geoordeeld dat het aan hen is om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen, bijvoorbeeld ten aanzien van de bedragen, gemoeid met de transacties, om aan te tonen dat wel aan de inlichtingenverplichting is voldaan. Voor zover van een dergelijke innerlijke tegenstrijdigheid in de motivering al sprake zou zijn, zijn de dragende overwegingen in de aangevallen uitspraak gelet op het vorenoverwogene voldoende voor het door de rechtbank gegeven oordeel, zodat deze grond niet leidt tot vernietiging van de uitspraak.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD