ECLI:NL:CRVB:2014:2362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-3168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een bijstandsuitkering voor appellante. Appellante had zich op 16 mei 2011 gemeld bij het UWV-Werkbedrijf om bijstand aan te vragen, maar dit leidde niet tot een formele aanvraag. Pas op 24 oktober 2011 diende zij een aanvraag in, die op 9 november 2011 door het college werd ontvangen. Het college kende bijstand toe met ingang van 24 oktober 2011, maar appellante stelde dat zij recht had op bijstand vanaf 16 mei 2011, omdat zij op basis van onjuiste informatie van de consulent had afgezien van een eerdere aanvraag.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van het college in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat bijzondere omstandigheden aanwezig waren die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat appellante door de consulent was misleid en dat zij daardoor niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de bijstand moest worden vastgesteld op 16 mei 2011, omdat appellante zich op die datum had gemeld en er geen relevante omstandigheden waren die toekenning van bijstand in de weg stonden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van het college, waarbij de ingangsdatum van de bijstand werd aangepast. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de niet verleende bijstand en de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige informatieverstrekking door de consulent en de mogelijkheid van terugwerkende kracht bij bijstandsverlening in bijzondere gevallen.

Uitspraak

13/3168 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 mei 2013, 12/1151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Namens appellante is
mr. Niederer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. Benning-Hellenbrand.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 22 april 2011 is appellante gescheiden van haar toenmalige echtgenoot gaan leven en op 22 juli 2011 is zij van hem gescheiden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 juni 2011 in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand. Van die beschikking maakte deel uit het door partijen op 12 april 2011 ondertekende echtscheidingsconvenant.
1.2.
Appellante heeft zich op 16 mei 2011 gemeld bij het UWV-Werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen, als aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Naar aanleiding hiervan heeft op 31 mei 2011 een intakegesprek plaatsgevonden, waarbij geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen. Appellante heeft zich in juni/juli 2011 nogmaals tot het college gewend in verband met haar wens om in aanmerking te komen voor bijstand, wat evenmin heeft geleid tot een aanvraag om bijstand.
1.3.
Op 24 oktober 2011 heeft appellante zich opnieuw bij het UWV-Werkbedrijf gemeld om bijstand aan te vragen. Dit heeft ertoe geleid dat zij een aanvraag om bijstand heeft ingediend, die zij op 3 november 2011 heeft ondertekend en die door het college op 9 november 2011 is ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft het college aan appellante met ingang van
24 oktober 2011 aanvullende bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. Daarbij heeft het college de vermogenspositie van appellante, in afwachting van de afwikkeling van de boedelscheiding en de verkoop van de voormalige echtelijke woning, voorlopig vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt op de grond dat de ingangsdatum van de toegekende bijstand ten onrechte niet is bepaald op 16 mei 2011.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
22 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het besluit tot toekenning in overeenstemming is met het verzoek van appellante, aangezien zij op het aanvraagformulier niet heeft aangetekend dat zij de bijstand op een andere datum wilde laten ingaan dan op de datum waarop zij zich had gemeld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de rechtsgevolgen van het primaire besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, nu daarbij niet is onderzocht of appellante de bijstand wel of niet met terugwerkende kracht wilde laten ingaan. Voorts heeft de rechtbank, in het kader van een finale geschilbeslechting, overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de bankrekening, die appellante tot
4 november 2011 gezamenlijk met haar voormalige echtgenoot had en op het feit dat in de periode tussen 16 mei 2011 en 24 oktober 2011 het vermogen van appellante groter was dan de toepasselijke vermogensgrens door de mede-eigendom van de voormalige echtelijke woning.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden, zoals toegelicht ter zitting, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat aan haar niet met terugwerkende kracht over de periode van 16 mei 2011 tot 24 oktober 2011 bijstand toekomt. Voorts heeft appellante verzocht om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte niet verleende bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Vaststaat dat appellante zich op 16 mei 2011 heeft gemeld bij het UWV-Werkbedrijf om bijstand aan te vragen. Niet meer in geschil is dat dit niet heeft geleid tot een voltooide aanvraag.
4.4.
Vaststaat voorts dat appellante zich op 24 oktober 2011 opnieuw heeft gemeld bij het UWV-Werkbedrijf om bijstand aan te vragen en dat dit heeft geleid tot de door haar op
3 november 2011 ondertekende aanvraag.
4.5.
Niet meer in geschil is dat appellante op het aanvraagformulier voor tweeërlei uitleg vatbare informatie heeft verstrekt over de vraag of zij een eerdere ingangsdatum van de bijstand wenste dan de datum waarop zij zich bij het UWV-Werkbedrijf had gemeld. Evenmin is in geschil dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de door appellante gewenste ingangsdatum.
4.6.
Op grond van de stellingen van partijen en het verhandelde ter zitting van de Raad is aannemelijk geworden dat appellante heeft beoogd bijstand aan te vragen met ingang van
16 mei 2011.
4.7.
Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 2011, inhoudende toekenning van bijstand met ingang van
24 oktober 2011, in stand dienen te blijven. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum van melding.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zulke omstandigheden zich wel hebben voorgedaan. Zij heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat zij is misleid door de consulent van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen die op 31 mei 2011 het intakegesprek met haar heeft gevoerd. Zij heeft van het doorzetten van de aanvraag afgezien omdat de consulent haar te kennen had gegeven dat een aanvraag om bijstand niet zou leiden tot toekenning daarvan ten gevolge van het vermogen dat haar op grond van het echtscheidingsconvenant toekwam. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat zij in verband met psychische problemen niet eerder dan op 24 oktober 2011 in staat was om adequaat te reageren op de heenzending door de consulent op 31 mei 2011. Zij was eerder niet bij machte om in weerwil van de mededeling van de consulent toch bijstand aan te vragen.
4.9.
Deze grond slaagt. Het college diende appellante na haar melding op 16 mei 2011 in de gelegenheid te stellen om een aanvraag om bijstand in te dienen. Aan haar is weliswaar strikt genomen niet die mogelijkheid onthouden en aan haar is - naar niet in geschil is - zelfs een aanvraagformulier uitgereikt, maar zij is ervan afgehouden een aanvraag in te dienen door de informatie die de consulent aan haar tijdens het intakegesprek gaf over haar recht op bijstand.
4.9.1.
Deze informatie was gebaseerd op zijn lezing van het echtscheidingsconvenant en hield in, zoals wordt bevestigd door het e-mailbericht van 4 november 2011 van de consulent aan een collega, dat appellante geen recht op bijstand zou hebben omdat zij op grond van het echtscheidingsconvenant jegens haar voormalige echtgenoot recht had op een groot geldbedrag. Zoals hierna wordt besproken blijkt echter uit de toekenningsbeslissing van
22 december 2011 dat de financiële positie van appellante niet aan toekenning van bijstand in de weg stond.
4.9.2.
Op appellante rustte, zoals het college terecht heeft opgemerkt, de verantwoordelijkheid voor het al dan niet indienen van een aanvraag. Zij mocht er echter vanuit gaan dat de informatie van de consulent, die zij gelet op zijn positie als ter zake kundig mocht beschouwen, juist was. Appellante heeft, vertrouwend op deze informatie, de aanvraag niet ingediend.
4.9.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de financiële positie van appellante in de periode van 16 mei 2011 tot 24 oktober 2011 aan toekenning van bijstand over die periode in de weg staat. Toekenning van de bijstand per
24 oktober 2011 heeft, met inachtneming van het echtscheidingsconvenant, plaatsgevonden met toepassing van een voorlopige vermogensvaststelling in afwachting van de afwikkeling van de boedelscheiding. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vermogenspositie van appellant in de hier bedoelde periode in relevante mate anders was dan die op 24 oktober 2011. De bankrekening die appellante gezamenlijk met haar voormalige echtgenoot had is eerst op 4 november 2011 op naam van hem alleen gezet. Voorts is het feit dat appellante de rechtsgeldigheid van het echtscheidingsconvenant in rechte heeft aangevochten, anders dan het college meent, in dit verband niet van betekenis. De desbetreffende procedure is immers eerst op 2 april 2012, door ondertekening van een vaststellingsovereenkomst, tot een einde gekomen.
4.9.4.
Appellante heeft derhalve op grond van, achteraf onjuist gebleken, informatie van de consulent afgezien van een aanvraag. Daarin zijn bijzondere omstandigheden gelegen die rechtvaardigen dat de bijstand met ingang van een eerdere datum wordt toegekend dan de datum waarop appellante zich laatstelijk bij het UWV-Werkbedrijf heeft gemeld, en wel met ingang van 16 mei 2011.
4.10.
Wat hiervoor onder 4.9 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 2011 in stand zijn gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het primaire besluit herroepen voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft en deze ingangsdatum bepalen op 16 mei 2011. Voorts bestaat aanleiding om de door appellante verzochte schadevergoeding toe te kennen in de vorm van wettelijke rente over de alsnog te betalen bijstand over de periode van 16 mei 2011 tot 24 oktober 2011. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,-voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van
22 december 2011 in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 22 december 2011 voor zover het de ingangsdatum van de
toegekende bijstand betreft en bepaalt de ingangsdatum op 16 mei 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 mei 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals
onder 4.10 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD