In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 28 november 2000 arbeidsongeschikt is door psychische klachten. Appellant ontving van 27 november 2001 tot 1 december 2008 een WAO-uitkering, maar deze werd beëindigd per 1 december 2008. In 2010 verzocht appellant om herbeoordeling voor een WAO-uitkering, maar het Uwv weigerde dit op basis van een medische en arbeidskundige beoordeling, waarbij appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige concludeerden dat de medische grondslag niet herzien hoefde te worden. De bezwaararbeidsdeskundige heroverwoog de geselecteerde functies en concludeerde dat de belasting in de meeste functies voor appellant mogelijk was, met uitzondering van de functie van productiemedewerker afwerk. Het Uwv verleende appellant uiteindelijk een WAO-uitkering met terugwerkende kracht, maar de rechtbank oordeelde dat de medische beperkingen niet waren onderschat en dat de geduide functies deugdelijk waren gemotiveerd, met uitzondering van de beoordeling van kort cyclisch torderen.
In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de nadere toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende was en dat er geen sprake was van een overschrijding van de belastbaarheid bij kort cyclisch torderen. Appellant's argumenten werden niet overtuigend geacht, en de Raad concludeerde dat de geduide functies geen zwaardere belasting kenden dan 45 graden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.