Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, die als elektromonteur werkte, was op 14 april 2009 uitgevallen door schouderklachten, waarna hij ook psychische klachten ontwikkelde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 21 juni 2011 vastgesteld dat appellant per 12 april 2011 geen recht had op een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 23 januari 2012 gehandhaafd, waarop appellant in beroep ging.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Appellant was van mening dat de verzekeringsarts inlichtingen had moeten inwinnen bij de behandelend sector, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom de door appellant genoemde aspecten niet tot een beperking op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden geleid. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trokken.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier J.C. Hoogendoorn, en werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.