ECLI:NL:CRVB:2014:2397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
12-5907 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, die als chauffeur groepsvervoer van kinderen werkte, had zich op 8 oktober 2009 ziek gemeld vanwege een acute neurovasculaire aandoening. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in een besluit van 27 oktober 2011 medegedeeld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Maastricht had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreef. Appellant was van mening dat zijn beperkingen, voortvloeiend uit twee doorgemaakte TIA's en een stoornis van Asperger, niet correct waren ingeschat. Hij stelde dat deze combinatie van aandoeningen hem ongeschikt maakte voor de geduide functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische gegevens en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren gewaardeerd en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen passend waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/5907 WIA
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
26 september 2012, 12/404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ruysink. Namens het Uwv is verschenen mr. A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk voor 10 uur per week werkzaam als chauffeur groepsvervoer van kinderen. Per 8 oktober 2009 heeft hij zich ziek gemeld ten gevolge van een acute neurovasculaire aandoening.
1.2. Op basis van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling heeft het Uwv appellant bij besluit van 27 oktober 2011 medegedeeld dat voor hem met ingang van
6 oktober 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals verwoord in het rapport van deze arts van 4 januari 2012, onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts onder meer de in bezwaar verkregen informatie van de appellant behandelend psycholoog en psychiater bij zijn beoordeling heeft betrokken, hetgeen heeft geleid tot het aanpassen van de eerder door de verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de aspecten 2.7.1 (eigen gevoelens uiten) en 2.12.4 (direct contact met collega’s). De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en het beroep hierop ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat in de FML zijn beperkingen, voortvloeiend uit de twee doorgemaakte TIA’s in combinatie met de stoornis van Asperger, zijn onderschat en dat hij door de combinatie van beide ziektebeelden en daaruit voortvloeiende beperkingen niet in staat is de geduide functies te verrichten.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daaraan toe dat in het psychiatrische rapport van
dr. A.F.G. Leentjens van 14 oktober 2010, door appellant overgelegd in het kader van de rechtbankprocedure, is aangegeven dat laboratoriumonderzoek, MRI van de hersenen en neuropsychologisch onderzoek geen verdenkingen doen ontstaan op een neurodegeneratieve aandoening. De bij appellant aanwezige subjectieve cognitieve klachten worden, zo stelt de psychiater, veroorzaakt door emotionele belasting en stress ten gevolge van de psychosociale en sociaal-economische problemen waarin appellant verkeert. Voorts blijkt uit het rapport dat appellant het aanbod van de psychiater om hem door een neuropsycholoog functiegerichte begeleiding te laten geven om hem meer inzicht te geven in de klachten en hoe hiermee, in het dagelijks leven, om te gaan heeft afgewezen.
4.2.
Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 4 januari 2012 blijkt dat op basis van bevindingen uit dossieronderzoek, waaronder informatie van de verzekeringsarts en de behandelend sector en informatie verkregen van appellant ten tijde van de hoorzitting, is onderkend dat bij appellant sprake is van de stoornis van Asperger, er vanwege deze stoornis beperkingen zijn aangenomen en voorts gemotiveerd is aangegeven waarom er voor het overige geen beperkingen behoeven te worden aangenomen. Voorts zijn door appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd. Gelet daarop is er geen aanleiding het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten.
4.3.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant in de FML van 4 januari 2012 juist zijn gewaardeerd en gezien de motivering gegeven bij de signaleringen op de functiebelasting en de toelichting in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 januari 2012 is de Raad van oordeel dat de voorkomende signaleringen afdoende zijn toegelicht. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is gesteld op minder dan 35%, zijn passend voor appellant.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC