ECLI:NL:CRVB:2014:2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
13-360 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AIO-aanvulling wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarbij de rechtbank het beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen een ander besluit gegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1933, ontving sinds 22 november 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, aanvankelijk van de gemeente en later als AIO-aanvulling van de Svb. De Svb herzag en vorderde een bedrag van € 16.335,01 terug, omdat appellante geen melding had gemaakt van een weduwenpensioen dat zij sinds 1977 ontving. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet verplicht, maar bevoegd was tot herziening en terugvordering van bijstand, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de Svb destijds op de hoogte had gesteld van haar pensioen, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze informatie de Svb had bereikt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden en dat de herziening en terugvordering van de AIO-aanvulling terecht was.

Uitspraak

13/360 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
30 november 2012, 12/141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Voor appellante is
mr. De Boorder verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [in] 1933, ontving sinds 22 november 2000 in aanvulling op haar pensioenuitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvullende bijstand werd tot 1 januari 2010 verleend door het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats]. Vanaf 1 januari 2010 werd de bijstand ingevolge artikel 47a van de WWB als aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) uitgekeerd door de Svb.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de Svb de ingevolge de WWB aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2009 (periode 1) en de AIO-aanvulling over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2010
(periode 2) herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van
€ 16.335,01 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1977 een weduwenpensioen van de stichting pensioenfonds van de [naam pensioenfonds][pensioen]) ontvangt zonder daarvan melding te maken bij de bijstandverlenende instantie.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2011, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 2 maart 2012 (bestreden besluit), heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij is overwogen dat het besluit van 6 december 2011 inmiddels, door het nadere besluit van 2 maart 2012, is komen te vervallen en dat bij het bestreden besluit niet is onderkend dat het bestuursorgaan niet verplicht, maar bevoegd is tot herziening en terugvordering van bijstand, als aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante ten aanzien van periode 1 de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat ten aanzien van periode 2 is gebleken dat haar [pensioen] door indexering wat hoger was dan bij de Svb bekend was.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Artikel 19, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen mede verstaan een weduwenpensioen.
4.3.
Tussen partijen is, gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend nog in geschil of appellante ten aanzien van periode 1 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en of de Svb bevoegd was over periode 2 een bedrag van € 2,80 (extra) in mindering te brengen op de AIO-aanvulling wegens een eerder niet meegenomen indexering van het [pensioen].
Schending inlichtingenverplichting
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep de stelling herhaald dat zij ten tijde van de aanvraag om aanvullende bijstand in november 2000 de gemeentelijke sociale dienst van de gemeente Tilburg (GSD) heeft meegedeeld dat zij een klein pensioen ontvangt uit Suriname. Omdat dit verder ongewijzigd is gebleven en zij in de veronderstelling verkeerde dat de GSD over alle benodigde gegevens beschikte, heeft zij daarvan later geen melding meer gemaakt.
4.5.
In de eerste plaats heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij destijds de GSD in kennis heeft gesteld van het feit dat zij een [pensioen] ontving. Uit navraag en onderzoek bij de GSD is gebleken dat zich in het dossier van appellante geen stukken bevinden waaruit blijkt van een dergelijke mededeling. Overigens is daaruit tevens naar voren gekomen dat het [pensioen] op een andere, niet bij de GSD bekende, bankrekening is overgemaakt dan waarop de bijstand werd betaald. Aan de twee door appellante in de bezwaarfase overgelegde, op 4 november 2000 gedateerde briefjes van S. [B. (achternaam)] - waarvan één getypt en één handgeschreven exemplaar van dezelfde strekking - waaruit zou moeten blijken dat destijds wel aan de meldingsplicht zou zijn voldaan, kan niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Nog daargelaten dat deze beweerdelijk opgestelde briefjes van destijds dateren van vóór de datum van aanvraag om bijstand op 22 november 2000, moet het er bij gebrek aan andere objectieve en verifieerbare gegevens voor worden gehouden dat deze informatie de GSD in ieder geval niet heeft bereikt.
4.6.
Verder staat vast dat appellante bij de aanvraag om aanvullende bijstand noch tijdens latere heronderzoeken melding heeft gemaakt van een maandelijks door haar ontvangen [pensioen], terwijl op de betreffende inlichtingenformulieren nota bene uitdrukkelijk wordt gevraagd naar eventueel ontvangen (pensioen)inkomen. Van belang is daarbij dat het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet steeds moet kunnen afgaan op de juistheid van op inlichtingenformulieren vermelde gegevens. Niettemin heeft appellante ook op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren van latere datum nimmer melding gemaakt van de ontvangst van een [pensioen].
4.7.
Uit wat in 4.5 en 4.6 is overwogen vloeit voort dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Herziening en terugvordering periode 2
4.8.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad dat de herziening en terugvordering van de AIO-aanvulling over periode 2 verband houdt met een tussentijdse geringe indexering van het [pensioen]. Anders dan appellante meent, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze bijstelling, uitmondend in een enigszins verhoogde herziening en terugvordering van in totaal € 2,80, voor onjuist moet worden gehouden.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot

HD