ECLI:NL:CRVB:2014:2447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
13-3801 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van verdragsgerechtigdheid en buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of appellante, die van 20 september 2006 tot en met 18 juni 2007 in Spanje verbleef, als verdragsgerechtigde kon worden aangemerkt op basis van artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De Raad concludeert dat appellante in deze periode niet haar woonplaats in Spanje had, maar slechts tijdelijk daar verbleef. Dit oordeel is gebaseerd op verschillende factoren, waaronder het feit dat appellante niet was uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) in Nederland en dat zij gedurende een deel van de periode op Curaçao en Bonaire verbleef. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam en het besluit van het Zorginstituut, dat had vastgesteld dat appellante een buitenlandbijdrage verschuldigd was op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Raad oordeelt dat appellante in de betreffende periode niet als verdragsgerechtigde kan worden aangemerkt en dat het Zorginstituut geen buitenlandbijdrage in rekening mocht brengen. De zaak wordt terugverwezen naar het Zorginstituut voor een nieuwe beslissing over de verschuldigde buitenlandbijdrage over de jaren 2006 en 2007, waarbij de Raad afziet van de toepassing van de bestuurlijke lus, aangezien het enkel om een financiële uitwerking gaat die naar verwachting geen discussie zal opleveren.

Uitspraak

13/3801 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2013, 12/4312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Alicante, Spanje (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz))
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de “Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg” (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante heeft J.B. de [G.] hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Namens appellante zijn vervolgens nog twee brieven, met bijlagen, aan de Raad gezonden.
Naar aanleiding van vragen van de Raad hebben partijen ten slotte hun standpunten nog nader schriftelijk toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2014. Appellante is daarbij met kennisgeving niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren op [geboortedatum], ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Bij brief van
2 oktober 2006 heeft de Svb aan het Zorginstituut medegedeeld dat appellante op
20 september 2006 is verhuisd naar een adres in Spanje en dat zij nog een correspondentieadres in Nederland heeft. Per 14 december 2006 is appellante uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente [ naam gemeente 1]. Het Zorginstituut heeft vervolgens bij brieven van 26 januari 2007 en 16 april 2007 aan appellante bericht dat zij verdragsgerechtigde is, dat zij in haar woonland - Spanje - recht heeft op medische zorg voor rekening van Nederland en dat zij op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd is. Bij brief van 28 maart 2007 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat met ingang van de maand april 2007 een bijdrage op grond van de Zvw wordt ingehouden op haar AOW-pensioen.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de brieven van het Zorginstituut en de Svb. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij tijdelijk in Spanje is ingeschreven geweest van oktober 2006 tot en met april 2007 om zaken te regelen in verband met haar echtscheiding. Verder was het appellante niet bekend dat zij met terugwerkende kracht is uitgeschreven uit de GBA.
1.3. Per 18 juni 2007 is appellante weer ingeschreven in de GBA van de gemeente [naam gemeente 2]. De Svb heeft vervolgens aan appellante medegedeeld dat vanaf juli 2007 geen bijdrage meer wordt ingehouden op haar AOW-pensioen.
1.4. Appellante is per 24 juni 2009 uitgeschreven uit de GBA van de gemeente [naam gemeente 2] in verband met een verhuizing naar Spanje en sindsdien woont zij in Spanje. Zij heeft zich toen met een E 121-formulier aangemeld bij de wettelijke ziektekostenverzekeraar in Spanje en heeft ook haar zorgverzekering in Nederland beëindigd.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellante tegen de beslissing dat zij verdragsgerechtigde is en tegen de inhoudingen op haar AOW-pensioen ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante van 20 september 2006 tot en met 18 juni 2007 in Spanje heeft gewoond, gedurende die periode verdragsgerechtigde was als bedoeld in artikel 69 van de Zvw en toen een bijdrage ingevolge die wet verschuldigd was.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met veroordeling van het Zorginstituut tot vergoeding van het griffierecht. In de aangevallen uitspraak is vastgesteld dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van het Zorginstituut dat appellante over de periode van 20 september 2006 tot en met 18 juni 2007 een bijdrage verschuldigd is als verdragsgerechtigde op grond van de Zvw. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat zij ondanks haar inschrijving in Spanje daar niet daadwerkelijk heeft gewoond gedurende voornoemd tijdvak. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het Zorginstituut het betaalde griffierecht moet vergoeden, omdat in het bestreden besluit niet voldoende duidelijk is gemaakt dat dit besluit niet ziet op de hoogte van de bijdrage die appellante verschuldigd is.
3.1.
In hoger beroep is aangevoerd dat appellante van september 2006 tot in juni 2007 niet in Spanje heeft gewoond. Zij heeft tot in december 2006 ingeschreven gestaan in de GBA en stelt van 16 oktober 2006 tot 20 april 2007 ingeschreven te zijn geweest in Spanje. Gedurende die periode heeft zij op Curaçao en Bonaire verbleven van 17 januari 2007 tot en met
2 maart 2007. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij gedurende de periode van november 2008 tot en met april 2009 aanvankelijk ook als verdragsgerechtigde is aangemerkt omdat zij zou wonen in Spanje, maar dat daarop is teruggekomen door de Svb en het Zorginstituut omdat de gemeente [naam gemeente 2] geweigerd heeft haar uit te schrijven uit de GBA gedurende dit tijdvak. Daarbij heeft de gemeente [naam gemeente 2] van belang geacht dat appellante jaarlijks niet meer dan acht maanden in het buitenland verblijft en om die reden nog als ingezetene is te beschouwen.
3.2.
Het Zorginstituut heeft in hoger beroep een uittreksel uit de GBA met betrekking tot appellante overgelegd. Daaruit blijkt dat appellante in het verleden al eerder enige tijd in Spanje heeft verbleven. Voorts heeft het Zorginstituut aangevoerd dat de brief van de Svb van 2 oktober 2006 blijkens informatie verkregen van de Svb is gebaseerd op een brief van appellante aan de Svb waarin zij heeft medegedeeld per 20 september 2006 te vertrekken naar Spanje. Ten slotte heeft het Zorginstituut erop gewezen dat appellante in 2006 en 2007 geen aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan in Nederland.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat de rechtbank het geschil tussen partijen terecht aldus heeft afgebakend dat het uitsluitend betrekking heeft op de vraag of appellante gedurende de periode van 20 september 2006 tot en met 18 juni 2007 terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt en op die grond een bijdrage is verschuldigd ingevolge de Zvw. Het geschil in hoger beroep spitst zich nader toe op de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Zorginstituut ten aanzien van voornoemd geschilpunt heeft onderschreven.
4.2.
Voor deze beoordeling is in het onderhavige geval van belang of appellante onder de werkingssfeer van artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) viel waardoor zij recht had op zorg in haar woonland ten laste van Nederland. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord dan is Nederland gerechtigd ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een buitenlandbijdrage in rekening te brengen.
4.3.
In artikel 28 van Vo 1408/71 is - kort gezegd en voor zover hier van belang - bepaald dat de rechthebbende op een wettelijk pensioen uit een lidstaat, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat waar hij woont, recht op deze prestaties in het woonland heeft voor zover hij in het pensioenland recht op deze prestaties zou hebben indien hij daar woonde. De verstrekkingen worden voor rekening van het pensioenland verleend door het orgaan van de woonplaats. Om voor verstrekkingen krachtens artikel 28 van Vo 1408/71 in aanmerking te komen is ingevolge artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo 574/72) de pensioengerechtigde verplicht zich en zijn in dezelfde lidstaat wonende gezinsleden in te schrijven bij het orgaan van de woonplaats, onder overlegging van een verklaring waarin wordt bevestigd dat hij krachtens de wettelijke regeling op grond waarvan een pensioen verschuldigd is, voor zichzelf en voor zijn gezinsleden recht op genoemde verstrekkingen heeft.
4.4.
Ingevolge artikel 1, onder h, van Vo 1408/71 wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar iemand zijn normale verblijfplaats heeft. Dit begrip heeft derhalve een communautaire betekenis.
4.5.
Vastgesteld wordt dat appellante geen beroepswerkzaamheden in een lidstaat heeft verricht op grond waarvan zij recht had op prestaties. De artikelen 27 tot en met 33 van
Vo 1408/71 zijn dan ook in beginsel van toepassing. Om als pensioengerechtigde ingevolge artikel 28 van Vo 1408/71 en artikel 29 van Vo 574/72 in haar woonland in aanmerking te komen voor verstrekkingen ten laste van Nederland, is vereist dat appellante in een andere lidstaat van de Europese Unie woont.
4.6.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C-255/13) wordt inzake het begrip woonplaats binnen de toepassing van Vo 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van Vo 1408/71, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn thans gecodificeerd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.7.
Uit de thans beschikbare gegevens blijkt dat appellante in september 2006 naar Spanje is gegaan en dat zij zich toen niet heeft laten uitschrijven uit de GBA. Kennelijk heeft zij zich in oktober 2006 wel ingeschreven in het Spaanse bevolkingsregister, welke inschrijving zij in april 2007 heeft beëindigd. Appellante heeft verklaard dat het in 2006 haar bedoeling was tijdelijk ingeschreven te staan in Spanje in verband met het regelen van zaken rond haar echtscheiding. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde stempels uit haar paspoort dat zij vanaf medio januari 2007 tot begin maart 2007 op Curaçao en Bonaire heeft verbleven. Verder stelt appellante dat zij in april 2007 teruggekeerd is naar Nederland en dat zij zich vervolgens in juni 2007 weer heeft laten inschrijven in de GBA. Het Zorginstituut heeft het bestreden besluit gebaseerd op informatie verkregen van de Svb dat appellante had medegedeeld per 20 september 2006 te vertrekken naar Spanje en op de datum waarop appellante zich weer heeft ingeschreven in de GBA.
4.8.
Voorop moet worden gesteld dat uit hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen voortvloeit dat beoordeeld moet worden of appellante gedurende het tijdvak van 20 september 2006 tot en met 18 juni 2007 haar woonplaats had in Spanje en daar niet slechts een tijdelijke verblijfplaats had. Op grond van de thans beschikbare gegevens moet geconcludeerd worden dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het standpunt van het Zorginstituut dat appellante toen in Spanje haar woonplaats had. Daarbij is ten eerste van belang dat appellante zich bij haar vertrek uit Nederland in 2006 niet heeft uitgeschreven uit de GBA en dat de uitschrijving buiten haar om heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellante steeds verklaard dat zij tijdelijk naar Spanje is gegaan om daar een aantal zaken rond haar echtscheiding te regelen. Deze stelling lijkt ondersteund te worden door de tijdelijke inschrijving van appellante in het Spaanse bevolkingsregister van oktober 2006 tot in april 2007. Verder heeft appellante gedurende het in geschil zijnde tijdvak ook nog een geruime tijd niet in Spanje verbleven, maar op Curaçao en Bonaire, en zou zij al in april 2007 zijn teruggekeerd naar Nederland. Ten slotte vertoont de periode van verblijf in Spanje grote overeenkomsten met een periode in 2008 waarin appellante tijdelijk in Spanje heeft verbleven en waarover het Zorginstituut haar aanvankelijk ook als verdragsgerechtigde had aangemerkt, maar daar later op is teruggekomen omdat de gemeente [naam gemeente 2] weigerde appellante uit te schrijven uit de GBA wegens een verblijf in het buitenland van niet meer dan acht maanden per jaar. Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien leiden tot de conclusie dat appellante gedurende de periode in geschil niet haar woonplaats had in Spanje, maar dat slechts sprake was van een tijdelijk verblijf van haar aldaar.
4.9.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellante niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 in de periode van 20 september 2006 tot en met
18 juni 2007, omdat het gewone centrum van haar belangen toen niet in Spanje was gelegen. Hieruit volgt dat appellante in die periode niet kan worden aangemerkt als verdragsgerechtigde en zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd is. Dit betekent dat het Zorginstituut geen buitenlandbijdrage in rekening mocht brengen over die periode. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten derhalve vernietigd worden. Het Zorginstituut zal opnieuw moeten beslissen over de door appellante verschuldigde buitenlandbijdrage over de jaren 2006 en 2007. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het Zorginstituut op dit punt een opdracht geven om nieuwe besluiten te nemen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Zorginstituut op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de vaststelling van de verschuldigde bijdrage over de
jaren 2006 en 2007;
- bepaalt dat het Zorginstituut aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.W. Akkerman als leden in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting
IvZ