ECLI:NL:CRVB:2014:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-264 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juli 2014 uitspraak gedaan. De appellante had eerder bijstand ontvangen, maar deze was per 17 oktober 2011 ingetrokken. Op 20 november 2011 diende zij een nieuwe aanvraag in, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde deze aanvraag op 10 januari 2012, omdat appellante niet had meegewerkt aan het onderzoek en geen antwoord had gegeven op relevante vragen van de afdeling Handhaving.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij alle benodigde informatie had verstrekt en dat haar per 23 februari 2012 opnieuw bijstand was verleend, wat volgens haar zou moeten betekenen dat de eerdere afwijzing onterecht was.

De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet had aangetoond dat er sinds de eerdere intrekking van de bijstand relevante wijzigingen in haar omstandigheden waren opgetreden. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellante niet voldoende had meegewerkt aan het onderzoek, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/264 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 december 2012, 12/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Voor appellante is verschenen mr. Boomstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij op bezwaar genomen besluit van 3 januari 2012 heeft het college de intrekking van de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant met ingang van 17 oktober 2011 gehandhaafd.
1.2.
Bij zijn uitspraak van heden met als reg.nr. 12/5235 WWB heeft de Raad die intrekking in stand gelaten.
1.3.
Op 20 november 2011 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de WWB. Op 25 november 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend naar aanleiding waarvan het college onderzoek heeft verricht. In dat kader heeft onder meer op
23 december 2011 een gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 23 december 2011, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 januari 2012 de aanvraag om bijstand af te wijzen op de grond dat appellante heeft geweigerd de medewerking te verlenen die nodig is om de WWB uit te voeren door geen antwoord te geven op de door de medewerkers van de afdeling Handhaving gestelde vragen.
1.4.
Bij besluit van 11 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat zij geen antwoord heeft gegeven op voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante vragen over haar woonsituatie en transacties van en naar F.J. [naam] ([naam]).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft gesteld dat zij alle gegevens heeft verstrekt en verder naar haar advocaat heeft verwezen om op bepaalde punten nog duidelijkheid te verschaffen. Voorts heeft appellante erop gewezen dat haar per 23 februari 2012 alsnog bijstand is verleend omdat zij de gewenste duidelijkheid heeft verschaft.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de periode vanaf de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van
20 november 2011 tot en met 10 januari 2012.
4.2.
In een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, ligt het in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor algemene of bijzondere bijstand in aanmerking te komen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat ten tijde van de hier voorliggende aanvraag sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden sinds de intrekking van de bijstand met ingang van 17 oktober 2011. Appellante heeft op 23 december 2011 opnieuw geweigerd iets over haar vriend [naam] te vertellen en geen duidelijkheid verschaft over de overschrijvingen van en naar de rekening van [naam], terwijl het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat inzicht in de financiële situatie van belang is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het met de transacties gemoeide bedrag - € 5.000,- - is zodanig van omvang dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Het college mocht en kon van appellante wederom verlangen dat zij daarover in het kader van een nieuwe aanvraag inlichtingen zou geven en haar volledige medewerking zou verlenen. Omdat de inlichtingen- en medewerkingsverplichting op appellante rust en gegeven de omstandigheid dat het college nog vragen had in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand, kon appellante
- nog daargelaten dat zij niet in staat was om de naam en het telefoonnummer van haar advocaat te verstrekken en of die advocaat de vragen kon beantwoorden - niet volstaan met de verwijzing naar haar advocaat.
4.4.
De rechtbank heeft over het feit dat aan appellante met ingang van 23 februari 2012 wel bijstand is toegekend terecht overwogen dat dit niet betekent dat de aanvraag om bijstand van 25 november 2011 ten onrechte is afgewezen. Uit deze toekenning kan niet méér worden afgeleid dan dat appellante, zoals het college ook ter zitting heeft bevestigd, anders dan ten tijde in geding, bij die aanvraag wel de door het college noodzakelijk geachte inlichtingen heeft verstrekt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker

HD