ECLI:NL:CRVB:2014:2617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-121 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig in de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage en de rechtbank Den Haag. Appellant ontving sinds 8 mei 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Leiden heeft de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij volgens hen niet meer in de gemeente woonde. Dit besluit volgde na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstand, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme melding. De Raad heeft vastgesteld dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf in Alkmaar had en niet in Leiden, zoals hij had verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onvolledig was en dat hij onder druk een verklaring had afgelegd. De Raad heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat de verklaring van appellant, afgelegd op 22 februari 2012, als betrouwbaar moet worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht waren. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

13/121 WWB, 13/4232 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 november 2012, 12/8097 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank Den Haag van
3 juli 2013, 13/2187 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P. van Straelen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Mr. A. van Driel, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk ingediend, bevattende een verslag van [G.].
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Driel. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Als getuige is gehoord [G.].

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 mei 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond op dat moment sinds 20 april 2007 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van Leiden op het adres [adres 1] en vanaf 12 februari 2009 op het adres [adres 2] (uitkeringsadressen).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding bij de woningbouwvereniging “Ons Doel” te Leiden dat appellant niet woont op het uitkeringsadres heeft de sociale recherche Zuid-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn buurtbewoners gehoord en is appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 6 maart 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 8 mei 2007 niet meer in de gemeente Leiden woont en daarom jegens het college geen recht op bijstand heeft.
1.4.
Voorts heeft het college bij besluit van 23 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant over de periode van
8 mei 2007 tot en met 31 januari 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 57.917,86 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij sinds 8 mei 2007 niet langer zijn woonplaats had in Leiden en dus jegens het college geen recht op bijstand had.
2.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek onvolledig is geweest, dat appellant tijdens het verhoor door twee toezichthouders van de sociale recherche op 22 februari 2012 in een verwarde toestand verkeerde, dat onvoldoende acht is geslagen op zijn brief van 23 maart 2012, dat het water- en energieverbruik weliswaar benedengemiddeld was maar dat daarvoor een verklaring is gegeven, dat hij de huuropzegging in 2010 weer heeft geannuleerd omdat hij tijdens het lopende schuldsaneringstraject niet mocht verhuizen, en dat hij pas na afloop daarvan op 30 mei 2012 is verhuisd naar het adres [adres 3] te [woonplaats], waar zijn vriendin [G.] woont en met wie hij vanaf 2004 een LAT-relatie onderhield.
4.
De Raad zal de hoger beroepen hierna gezamenlijk bespreken omdat aan beide bestreden besluiten hetzelfde feitencomplex en dezelfde motivering ten grondslag ligt, en de beroepsgronden in beide zaken in essentie met elkaar overeenstemmen. Hij komt daarbij tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht nog enige nadere, aan zijn pleitnotitie gehechte, stukken aan de gedingstukken toe te voegen of anders het onderzoek te heropenen en het college alsnog de gelegenheid te bieden daarop nader te reageren. De Raad stelt vast dat deze stukken, zoals ook door de gemachtigde is onderkend, buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn zijn ingediend. De Raad zal deze stukken met inachtneming van deze bepaling buiten beschouwing laten. Het college heeft zich ter zitting van de Raad niet laten vertegenwoordigen, en zich daarover dus niet kunnen uitlaten, en niet valt in te zien dat deze stukken niet tijdig hadden kunnen worden ingediend. Mede daarom wordt geen aanleiding gezien enkel op die grond het onderzoek te heropenen met toepassing van artikel 8:68 van de Awb. In verband hiermee heeft de Raad het betreffende verzoek afgewezen en de stukken laten terugzenden naar de gemachtigde van appellant.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 8 mei 2007 tot en met 20 maart 2012.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juni 2006,
ECLI:NL:CRVB:2006:BA8305) niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant mag worden gehouden aan zijn verklaring, afgelegd op 22 februari 2012 tegenover twee toezichthouders van de sociale recherche, inhoudende dat hij feitelijk vanaf de toekenning van de bijstand in 2007 zijn hoofdverblijf in Alkmaar heeft gehad. Dat appellant deze verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd of dat deze, gelet op zijn toenmalige geestestoestand niet voor juist kan worden gehouden, heeft appellant niet met medische verklaringen of anderszins objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. Daarbij komt, naast wat de rechtbank heeft overwogen, mede betekenis toe aan het feit dat appellant blijkens het gespreksverslag concrete vragen zijn gesteld, dat hij tijdens het gesprek een enkele keer om verduidelijking heeft gevraagd, dat hij na doorlezing nog enige wijzigingen heeft aangebracht en dat hij het verslag vervolgens zonder voorbehoud heeft ondertekend. Aan de brief van appellant van
23 maart 2012, waarin hij bij zijn verklaring van 22 februari 2012 kanttekeningen heeft geplaatst, kan niet het gewicht worden gehecht dat hij daaraan toegekend wil zien, reeds omdat deze brief dateert van na de datum van het besluit van 20 maart 2012 waarbij de bijstand is ingetrokken. De verklaring van 22 februari 2012 vindt bovendien steun in het water- en energieverbruik dat tijdens de in aanmerking genomen periodes ruimschoots beneden het gemiddelde voor een eenpersoonshuishouden lag. Daarnaast heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellant om diverse redenen niet alleen in de weekends (met zijn kinderen) maar ook zeer regelmatig doordeweeks in Alkmaar verblijf hield en wel op een wijze dat hij geacht kon worden het centrum van zijn maatschappelijk leven niet langer in Leiden te hebben. Los van de verklaringen van twee buurtbewoners uit de directe woonomgeving in Alkmaar (die deze verklaring hoewel door een van hen ook ondertekend nadien weer hebben ingetrokken), vindt dit mede steun in de verklaring van buurtbewoners in de omgeving van het laatste uitkeringsadres. Wat de relatiepartner [G.] voorafgaand aan de zitting van de Raad in een schriftelijke verklaring over de achtergrondproblematiek van appellant heeft geschetst en ter zitting van de Raad als getuige desgevraagd nader heeft verklaard, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid. Wat zij aan concrete feiten en omstandigheden omtrent het verblijf van appellant op het uitkeringsadres en over zijn verblijf in Alkmaar heeft verklaard, is in het licht van de onderzoeksbevindingen onvoldoende om te concluderen dat appellant ten tijde in geding op het door hem opgegeven uitkeringsadressen zijn hoofdverblijf en in Leiden zijn woonplaats had. De rechtbank heeft voorts terecht geen dringende redenen aangenomen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. De Raad voegt hier nog aan toe dat de gevolgen van de intrekking en terugvordering zich als regel pas doen gevoelen in de invorderingsfase. Daarbij kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellant alsdan een beroep kan doen op, of de bescherming kan inroepen van, de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
IvZ