ECLI:NL:CRVB:2014:2631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-1434 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van handelsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 27 april 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen dat appellant tweedehands goederen verhandelde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek, uitgevoerd door de sociale recherche, omvatte dossieronderzoek, huisbezoeken, en het horen van getuigen. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant inkomsten had verworven uit handelsactiviteiten die hij niet had gemeld, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 1 mei 2011 en een terugvordering van € 69.765,54.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft de besluiten gehandhaafd. De rechtbank Oost-Nederland verklaarde de beroepen van appellant ongegrond. In hoger beroep heeft appellant de intrekking van de bijstand betwist, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd voor de handelsactiviteiten van appellant. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de beoordelingsperiode betrokken was bij de handel in diverse goederen, wat hem verplichtte om deze activiteiten te melden. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig zijn, en dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad wijst erop dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, wat hij niet heeft gedaan. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1434 WWB, 13/1435 WWB, 13/1436 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
5 februari 2013, 12/533, 12/2592 en 12/2593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Botterblom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.J.L. Bakker.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 27 april 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in mei 2008 dat appellant tweedehands goederen verhandelt op de markt in Vleuten en een melding in juli 2009 dat appellant onder meer handelt via internet in kleding en andere goederen heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de Dienst Samenleving, team Sociale Recherche, van de gemeente Apeldoorn (sociale recherche) onder meer dossieronderzoek verricht, in juli 2009 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellant, onderzoek gedaan in openbaar toegankelijke bronnen op het internet, waaronder raadpleging van advertenties op de website ‘Marktplaats.nl’ en ‘Speurders.nl’, internetgebruikersinformatie, waaronder IP-adressen, gevorderd bij genoemde websites en gegevens over het telefoonverkeer met betrekking tot de bij appellant in gebruik zijnde mobiele telefoon. Voorts heeft de sociale recherche getuigen gehoord en op 10 en
11 mei 2011 appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 juni 2011 (besluit 1) de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 mei 2011. Hieraan ligt ten grondslag - voor zover hier van belang - dat appellant werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft verworven die hij niet aan het college heeft gemeld, terwijl hij geen administratie heeft bijgehouden waaruit de omvang van de inkomsten blijkt.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand, met ingang van
1 juli 2011, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Tevens heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de in het verleden aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer op 12 juli 2011 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellant en onderzoek gedaan naar de internethistorie van de bij appellant in gebruik zijnde e-mailadressen en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2011 en een rapport van 26 augustus 2011.
1.5.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 september 2011 (besluit 2) de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 17 oktober 2006 tot en met 30 april 2011 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 69.765,54. Het college heeft de nieuwe aanvraag om bijstand bij besluit van 15 juli 2011 afgewezen.
1.6.
Appellant heeft zich op 16 september 2011 opnieuw gemeld om bijstand op grond van de WWB aan te vragen.
1.7.
Bij besluit van 27 oktober 2011 (besluit 3) heeft het college met ingang van 16 september 2011 aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Daarbij is - voor zover thans nog van belang - bepaald dat maandelijks 10% van de voor appellant geldende norm plus toeslag wordt ingehouden als aflossing op de vordering van € 69.765,54.
1.8.
Het college heeft, na bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3, deze besluiten gehandhaafd bij besluiten van respectievelijk 22 december 2011 (bestreden besluit 1), 26 april 2012 (bestreden besluit 2) en 26 april 2012 (bestreden besluit 3).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betreft het bestreden besluit 1, het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 3 voor zover dit ziet op de aflossing van de uit bestreden besluit 2 voortvloeiende vordering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode (beoordelingsperiode) van 17 oktober 2006, de datum met ingang waarvan het college de bijstand bij besluit van 20 september 2011 heeft ingetrokken, tot en met 28 juni 2011, de datum van het besluit waarmee het college de bijstand met ingang van 1 mei 2011 heeft ingetrokken zonder tijdsbeperking.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele beoordelingsperiode handelsactiviteiten heeft ontplooid met betrekking tot diverse soorten goederen.
4.3.1.
Hierbij komt met name betekenis toe aan de verklaringen die appellant zelf heeft afgelegd. Uit die verklaringen volgt dat appellant in de beoordelingsperiode nauw betrokken was bij handel in kleding, fietsen, bouwmaterialen en andere goederen, waaronder partijgoederen. Met hulp van zijn zoon [K.] plaatste hij daartoe advertenties op het internet, waarbij hij zijn eigen mobiele telefoonnummer opgaf, en zocht hij naar advertenties op het internet. Hij heeft erkend dat hij vele zakelijke telefoongesprekken heeft gevoerd. Met betrekking tot enkele handelstransacties heeft hij in zijn verklaringen concrete informatie verstrekt. Zo heeft hij verklaard van welke concrete handelaars hij spullen (restanten van de markt) kocht, die hij via internet weer doorverkocht aan particulieren. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft het college die verklaringen aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Zij zijn afgelegd tegenover sociaal rechercheurs, de processen-verbaal zijn op ambtseed opgemaakt en door appellant ondertekend. Appellant heeft gesteld dat hij zich tijdens de verhoren onder druk gezet voelde om te verklaren zoals hij heeft gedaan. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat onaanvaardbare druk op hem is uitgeoefend. In dit verband is van belang dat hij voorafgaand aan het eerste verhoor heeft meegedeeld dat zijn zoon [K.] voor zijn minderjarige dochter kon zorgen. De enkele stelling van appellant, ingenomen ter zitting van de Raad, dat de sociale recherche “liegt” en dat hij in de gehele beoordelingsperiode geen goederen heeft verhandeld, is onvoldoende om niet uit te gaan van de juistheid van de door hem tegenover de sociale recherche afgelegde en opgetekende verklaringen. Deze verklaringen vinden bovendien steun in overige uit het dossier naar voren komende gegevens.
4.3.2.
Appellant heeft in zijn verklaringen een beeld geschetst van langdurige en structurele betrokkenheid bij handel in diverse goederen. Aannemelijk is dat hij zich van 17 oktober 2006 tot 28 juni 2011 hiermee bezig hield. Uit het onderzoek van de sociale recherche blijkt dat appellant vanaf eerstgenoemde datum zeer frequent bedrijfsmatige advertenties met betrekking tot de koop en verkoop van diverse soorten goederen via internet heeft geplaatst dan wel heeft laten plaatsen. De omstandigheid dat in het dossier slechts een lijst met advertenties aanwezig is doet er - anders dan appellant heeft aangevoerd - niet aan af, dat aannemelijk is dat die advertenties van appellant afkomstig zijn. Anders dan appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld is voorts niet aannemelijk dat hij volstrekt onbekend was met die advertenties. Zijn mobiele telefoonnummer stond in de advertenties vermeld en de advertenties zijn via zijn computer en het bij hem in gebruik zijnde e-mailadres geplaatst, terwijl uit zowel zijn eigen verklaringen als die van zijn zoon [K.] volgt dat zij samen die advertenties plaatsten. Uit de internethistorie blijkt voorts dat vanaf de computer van appellant veelvuldig naar advertenties met betrekking tot handelsgoederen is gezocht en dat hij daarmee tot 28 juni 2011 is doorgegaan.
4.3.3.
De hiervoor onder 4.3.2 vermelde feiten worden ondersteund door de intensiteit van het telefoonverkeer van appellant, nu die niet op andere wijze door appellant is verklaard.
4.3.4.
Het uit de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen naar voren komende beeld en patroon van activiteiten wordt voorts ondersteund door de op sommige punten gedetailleerde verklaringen die de getuigen, met name [N.], mede-eigenaar van de ijzerhandel [naam ijzerhandel], en [B.], kennis en zakelijke relatie van appellant, hebben afgelegd, onder andere over concrete transacties. Anders dan appellant stelt is niet aannemelijk dat hij de getuige [B.] slechts in bescheiden mate behulpzaam was bij de door hem uitgevoerde transacties. Uit de verklaringen blijkt dat het appellant was die bij het bedrijf [naam ijzerhandel] onderhandelingen heeft gevoerd over de verkoop van goederen.
4.3.5.
De verklaringen van appellant liggen in lijn met de door zijn zoon [P.] afgelegde verklaringen. Uit diens verklaringen volgt dat appellant reeds gedurende vijf tot 20 jaren handelt, waaronder reeds circa zeven jaren met [B.]. Aan de in hoger beroep door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van 2 juni 2014 van [P.] dat hij tegenover de sociale recherche niet naar waarheid heeft verklaard komt niet die waarde toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien. [P.] heeft tegenover de sociale recherche bij verschillende gelegenheden consistent verklaard over de handelsactiviteiten van zijn vader, terwijl de hier bedoelde, later opgestelde, verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
4.3.6.
Ook de verklaring die [K.], de jongere zoon van appellant, tegenover de sociale recherche heeft afgelegd ondersteunt de verklaringen van appellant. Hij heeft verklaard dat zijn vader al jaren handelt en dat hij met hem meeloopt omdat hij ook de handel in wil. Dat appellant zich in de beoordelingsperiode bezig hield met handel volgt eveneens uit de op het internet door [K.] gevoerde zogenoemde chatberichten.
4.3.7.
Gelet op het geheel van gegevens, in onderling verband en samenhang beschouwd, is voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele beoordelingsperiode nauw betrokken is geweest bij de handel in diverse soorten goederen - anders dan appellant meent - niet vereist dat elk van de verrichte transacties concreet en tot in detail is onderbouwd. In het dossier zijn voldoende concrete en gedetailleerde gegevens met betrekking tot meerdere transacties aanwezig om die conclusie te onderbouwen.
4.4.
Mede in aanmerking genomen de omvang, de duur en het structurele karakter van de handel, is de stelling van appellant dat zijn activiteiten slechts een hobbymatig karakter hadden of als vriendendienst zijn aan te merken niet te volgen. De handelsactiviteiten moeten dan ook worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.5.
Aan appellant had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze handelsactiviteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. De omstandigheid dat op de periodieke wijzigingsformulieren enkel naar ontvangen inkomen wordt gevraagd doet daaraan - anders dan door appellant is aangevoerd - niet af. Door aan het college in het geheel geen mededeling te doen van de handelsactiviteiten heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was daarom in beginsel gerechtigd de bijstand van appellant met ingang van 17 oktober 2006 in te trekken. Het was vervolgens aan appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, aan hem (aanvullende) bijstand was verleend.
4.7.
Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft geen administratie of boekhouding met betrekking tot zijn handelsactiviteiten overgelegd en niet op andere wijze objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht op basis waarvan zou kunnen worden vastgesteld hoeveel inkomsten hij met de handelsactiviteiten heeft verworven. Zijn stelling dat hij in het geheel geen geld heeft ontvangen voor de geadverteerde en andere verhandelde goederen is dan ook niet aannemelijk geworden. Onder deze omstandigheden is niet vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant vanaf 17 oktober 2006 in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is verder niet bestreden.
4.9.
Tegen het besluit tot terugvordering en tegen het besluit tot invordering door middel van de inhouding van 10% op de aan appellant met ingang van 16 september 2011 verleende bijstand heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
IvZ