In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 12 oktober 2009 met rugklachten was uitgevallen, had verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 10 oktober 2011 geschikt was voor zijn maatgevende functie als officemanager, waardoor het inkomensverlies minder dan 35% bedroeg. De rechtbank Arnhem had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De rapporten van deze artsen zijn inzichtelijk en goed onderbouwd, en er zijn geen inconsistenties aangetroffen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten tijde van de primaire beoordeling nog herstellende was van een operatie en dat de medische beoordeling onzorgvuldig was. De Raad stelt echter vast dat het Uwv op basis van de rapporten van de verzekeringsartsen zijn besluit heeft mogen baseren. Appellant heeft niet aangetoond dat de beoordeling van de verzekeringsarts onjuist was.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen wordt daarmee bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.